Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 04/510 WAO
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 februari 2004, uitgereikt door UWV te Zwolle.
Bij besluit van 2 april 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 januari 1995 tot en met 7 mei 1999 niet of niet volledig wordt uitbetaald vanwege inkomsten uit arbeid.
Bij besluit van 15 november 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de over deze periode onverschuldigd betaalde WAO-uitkering wordt teruggevorderd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de tegen beide besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 augustus 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn zoon
[Y]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij UWV te Arnhem.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de bestreden besluiten uit van de volgende feiten.
Eiser ontvangt vanaf 28 augustus 1972 een WAO-uitkering.
In 1999 heeft de Rijksverkeersinspectie een controle van de tachograafschijven bij [P] uitgevoerd. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiser aanzienlijk meer uren als buschauffeur reed dan dat in de arbeidsovereenkomst was opgenomen.
Op 24 november 1999 heeft de Rijksverkeersinspectie de onderzoeksgegevens gemeld aan SFB Uitvoeringsorganisatie, een voorganger van verweerder. Vervolgens is een onderzoek ingesteld naar het plegen van uitkeringsfraude. In het kader van dit onderzoek zijn gegevens opgevraagd bij de Belastingdienst. Uit de opgevraagde looninformatie is gebleken dat eiser in de jaren 1995 tot en met 1999 hogere verdiensten had uit zijn werkzaamheden bij [P], [Q] en [Z] B.V. dan door eiser was opgegeven aan verweerder.
Bij besluiten van 2 april 2002 en 15 november 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de WAO-uitkering over de periode van 1 januari 1995 tot en met 7 mei 1999 niet of niet volledig wordt uitbetaald vanwege inkomsten uit voornoemde arbeid, en dat de onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd.
Eiser kan zich met voornoemde besluiten niet verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat hij wel aan de inlichtingenplicht heeft voldaan. Voorts stelt eiser dat de door verweerder vastgestelde inkomsten over de jaren 1998 en 1999 onjuist zijn, omdat hij van [P] een lager bedrag aan salaris heeft ontvangen dan door [P] is doorgegeven aan de Belastingdienst. In dit verband wordt verwezen naar het vonnis van de kantonrechter te Arnhem van 9 oktober 2000.
Ten aanzien van eisers eerste grief merkt de rechtbank op dat voor de toepassing van de kortingsregeling van artikel 44 van de WAO het niet van belang is of eiser aan de inlichtingenplicht van artikel 80 van de WAO heeft voldaan. Deze grief faalt derhalve.
Vervolgens merkt de rechtbank op dat de tweede grief slechts gericht is tegen dat deel van de beslissing dat betrekking heeft op de in 1998 en 1999 bij [P] genoten inkomsten. De rechtbank beperkt zich in het navolgende dan ook daartoe.
Bij toepassing van artikel 44 van de WAO wordt de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld aan de hand van een vergelijking van het maatmaninkomen met de feitelijk genoten inkomsten. Een korting op de WAO-uitkering kan ingevolge deze bepaling plaatsvinden indien een verzekerde inkomsten uit arbeid heeft genoten. Inkomsten worden onder meer beschouwd te zijn genoten indien zij vorderbaar en inbaar zijn geworden.
Eiser heeft betoogd dat hij in de jaren 1998 en 1999 van [P] een lager bedrag aan salaris heeft ontvangen dan door [P] is doorgegeven aan de Belastingdienst. In dit verband wordt verwezen naar het vonnis van de kantonrechter te Arnhem van 9 oktober 2000, waarin [P] onder meer is veroordeeld tot betaling van het achterstallige salaris over de jaren 1998 en 1999. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [P] over het jaar 1998 te weinig aan salaris heeft betaald ter grootte van het verschil tussen f 25.014 bruto en het bruto-equivalent van f 10.550, en over het jaar 1999 een nettobedrag van f 4.197 te weinig heeft betaald.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat ingevolge het vonnis van de kantonrechter recht op dadelijke betaling bestaat, zodat dit achterstallige salaris opvorderbaar kan worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank levert het door eiser gestelde, en voldoende aannemelijk geachte, faillissement van [P] echter voldoende grond op voor de oninbaarheid van het achterstallige salaris. Zulks betekent dat het achterstallige salaris niet als genoten kan worden beschouwd. Verweerder heeft mitsdien ten onrechte dit salaris in aanmerking genomen voor de toepassing van artikel 44 van de WAO. Eisers grief dienaangaande slaagt derhalve.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat een niet te innen loonvordering weliswaar niet als een genoten inkomst in de zin van artikel 44 van de WAO kan worden aangemerkt, maar dat zulks in het onderhavige geval voor het jaar 1998 zonder betekenis is, omdat eiser in dat jaar een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft genoten – hetgeen blijkt uit de loonbelastinggegevens (productie 2.70) – die als inkomsten uit arbeid moet worden aangemerkt. Dit zou volgens verweerder betekenen dat voor het jaar 1998 niet een te hoog bedrag aan inkomsten uit arbeid in aanmerking is genomen, maar eerder een te laag bedrag. De rechtbank kan verweerder niet volgen in dit standpunt. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen enkele grond om genoten ziekengeld als inkomsten uit arbeid aan te merken, eenvoudigweg omdat een dergelijke uitkering niet kan worden gezien als een baat die staat tegenover verrichte werkzaamheden.
Ten aanzien van de terugvordering overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 57 van de WAO de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering door het UWV wordt teruggevorderd. Indien en voor zover in het onderhavige geval de WAO-uitkering onverschuldigd is betaald, kan deze door verweerder worden teruggevorderd. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is niet gebleken.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat eisers beroep tegen het bestreden besluit doel treft.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, omdat niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ad € 37 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, in tegenwoordigheid van mw. mr. M.C.G. Sturkenboom, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.