ECLI:NL:RBARN:2004:AR0762

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
22 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1829 WAZ
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor de WAO en recht op WAZ-uitkering van een meewerkend partner

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 22 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een meewerkend partner, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had verzocht om een WAZ-uitkering, maar het UWV had dit geweigerd op basis van het feit dat hij niet verzekerd was onder de WAO en geen recht had op een WAZ-uitkering. De rechtbank moest beoordelen of eiser per 1 januari 1999 als verzekerd kon worden aangemerkt en of hij recht had op een WAZ-uitkering.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet in dienstbetrekking stond tot de vennootschap Holman Holland B.V. en dat er geen bewijs was dat hij een vergoeding ontving voor zijn werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat de winst uit de onderneming van de vennootschap negatief was, wat betekende dat er geen grondslag was voor een WAZ-uitkering. Eiser had gesteld dat hij per 1 januari 1998 gedeeltelijk arbeidsongeschikt was, maar de rechtbank vond geen medische onderbouwing voor deze claim.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de weigering om een WAZ-uitkering toe te kennen terecht was. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 161, dat door het UWV vergoed moest worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs voor een dienstbetrekking en de voorwaarden voor het verkrijgen van een WAZ-uitkering voor meewerkende partners.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1829 WAZ
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 augustus 2003, uitgereikt door het UWV GAK te Arnhem.
2. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft verweerder geweigerd aan eiser per 31 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat eiser niet verzekerd is op grond van de WAZ.
Bij besluit van 11 december 2002 heeft verweerder geweigerd aan eiser per 31 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat eiser niet als verzekerde ingevolge de WAO kan worden beschouwd.
Bij het onder 1 aangeduide besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten van 27 augustus en 11 december 2002 gehandhaafd.
Het beroep is behandeld op een zitting van de rechtbank van 15 juni 2004. Eiser is aldaar met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder was vertegenwoordigd door mr. L. Smid, werkzaam bij UWV Arnhem.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat 1 januari 1999 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt, dat per die datum eiser niet verzekerd was ingevolge de WAO en dat eiser bovendien geen recht had op een WAZ-uitkering omdat er geen sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat hij reeds per 1 januari 1998 gedeeltelijk arbeidsongeschikt was te achten, dat hij wel verzekerd was voor de WAO en dat hij voor de WAZ als meewerkende partner moet worden aangemerkt.
De rechtbank overweegt als volgt.
Eisers grief dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag vanwege geleidelijk toegenomen rug- en heupklachten is gelegen op 1 januari 1998 wordt door eiser onderbouwd met een brief van orthopedisch chirurg M. Dekker van 23 februari 1999, een overzicht van de spreekuurcontacten van huisarts J.C. Trentelman en de nota van de fysiotherapeuten J.F.M. Vermolen en P.L. Donders van 4 mei 1998. De rechtbank heeft in deze stukken geen aanleiding gezien om het bestreden besluit voor onjuist te houden. Hierbij overweegt de rechtbank dat uit deze informatie niet is gebleken van een medisch te objectiveren oorzaak van de rugklachten en dat evenmin is gebleken dat eiser in zodanige mate beperkingen ondervond dat hij niet in staat was of kon worden geacht arbeid te verrichten. De rechtbank verenigt zich daarom met het oordeel van verweerder dat er op medische gronden geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder dan op 1 januari 1999 moet worden vastgesteld.
Vervolgens dient de rechtbank te bezien of eiser per 1 januari 1999 als
verzekerde ingevolge de WAO kan worden aangemerkt. Daarbij is tussen partijen in geschil of eiser op dat moment in dienstbetrekking stond tot [Y] B.V. (hierna: de B.V.), een vennootschap waarin eiser een minderheid, en zijn levensgezellin een meerderheid van de aandelen hield.
Kenmerkend voor een arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt. In het onderhavige geval is met name in geschil of eiser in 1998 een vergoeding heeft ontvangen voor de gestelde werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank is zulks onvoldoende gebleken. De rechtbank acht daartoe redengevend dat uit de resultatenrekening en de aangifte vennootschapsbelasting van de B.V. over 1998, noch uit de aangifte inkomstenbelasting 1998 van eiser, is gebleken dat eiser een vergoeding heeft ontvangen voor de gestelde werkzaamheden. Eisers stelling dat zijn salaris is geboekt in rekening courant, kan door de rechtbank niet wordt onderschreven omdat uit een wijziging in de rekening courantverhouding, als zijnde een vermogensmutatie, niet kan worden afgeleid dat sprake is van een toegekende beloning. Verweerder heeft zich mitsdien terecht op het standpunt gesteld dat eiser per 1 januari 1999 niet verzekerd was ingevolge de WAO.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of eiser per 31 december 1999 (einde wachttijd) recht had op een WAZ-uitkering. Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser is aan te merken als een meewerkende partner als bedoeld in artikel 6 van de WAZ, zodat eiser als verzekerde ingevolge die wet is aan te merken.
Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen dient te worden vastgesteld wat de invloed van de vastgestelde medische beperkingen is op het verdienvermogen van de verzekerde. Voor de vaststelling van de inkomensderving van een meewerkende partner kan geen aansluiting worden gezocht bij de feitelijk genoten inkomsten. Kenmerkend voor een meewerkende partner is immers dat hij niet zelf een inkomen uit de onderneming heeft ontvangen. Ingevolge artikel 8, vierde lid, van de WAZ in samenhang met artikel 5 van het Inkomensbesluit WAZ wordt daarom aan de hand van nadere regels bepaald wat de (fictieve) inkomsten van de meewerkende partner zijn geweest. Ingevolge artikel 5 van het Inkomensbesluit WAZ wordt voor de vaststelling van de inkomsten die de meewerkende partner geacht kan worden te hebben genoten, aansluiting gezocht bij de winst die de echtgenoot/zelfstandige geniet uit de onderneming waarin wordt meegewerkt. Nu in het onderhavige geval de winst van de B.V. in de jaren 1994 tot en met 1998 negatief is geweest, kan eiser niet geacht worden inkomsten te hebben genoten, zodat de grondslag van de WAZ-uitkering op nihil dient te worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook terecht geweigerd aan eiser per 31 december 1999 een WAZ-uitkering toe te kennen.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder de weigering om een WAZ-uitkering toe te kennen ten onrechte heeft gestoeld op het ontbreken van feitelijke inkomsten. Gelet hierop dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De rechtbank laat evenwel, ingevolge artikel 8:72, lid 3, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand aangezien, zoals hiervoor is overwogen, gebleken is dat aan eiser terecht een WAZ-uitkering is geweigerd.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zijnde € 161 aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van
€ 161 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ad € 31 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2004 in tegenwoordigheid van mw. mr. M. le Fèbre, als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: