Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 04/875 WAZ
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiseres,
wonende te [A],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 maart 2004, uitgereikt door UWV te Zeist.
Bij besluit van 12 mei 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een eerstejaarsherbeoordeling aan eiseres meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) ongewijzigd wordt voortgezet, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar WAZ-uitkering per 31 oktober 2001 niet wordt herzien, omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 november 2000 niet voortvloeit uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan de eerdere WAZ-uitkering is toegekend.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de tegen de besluiten van 12 mei en 2 december 2003 ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de eerder genoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 augustus 2004. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. G.A. de Bie, werkzaam bij Deloitte & Touche Juridisch Adviseurs te Doetinchem. Verweerder was vertegenwoordigd door R. van de Brink, werkzaam bij UWV te Zeist.
Eiseres exploiteert als zelfstandig ondernemer een dierenspeciaalzaak.
Blijkens de rapportage van verzekeringsarts S. Audhoe van 11 januari 2000 is eiseres op 1 februari 1999 uitgevallen wegens rechterbovenarm-, rechterschouder- en nekklachten.
Per 31 januari 2000 ontvangt eiseres een uitkering ingevolge de WAZ berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In een brief van 24 juli 2001 is namens eiseres aan verweerder het volgende meegedeeld:
“[eiseres] heeft tijdens een [hernia]operatie complicaties gekregen waarbij zij aandoeningen aan haar ruggenmerg heeft overgehouden. Consequentie is dat zij niet of nauwelijks in staat is zich voort te bewegen. (...) Wij verzoeken u een herkeuring te laten plaatsvinden.”
Bijgevoegd is een brief van de revalidatiearts E. Wieman van 15 juni 2001 waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Patiënte is bekend met een aandoening van het ruggenmerg waardoor er ernstige loopstoornissen ontstaan.”
In een brief van 7 november 2001 is namens eiseres aan verweerder het volgende meegedeeld:
“[eiseres] heeft na 30 januari 2000 slechts summiere werkzaamheden verricht in de zaak. Dit betrof met name werkzaamheden als verkoopster. Daarnaast verrichtte zij administratieve werkzaamheden. In de zomer 2000 heeft [eiseres] als gevolg van lichamelijke klachten diverse malen onder behandeling van een therapeut gestaan. Vanaf 1 november 2000 heeft [eiseres] nagenoeg geen werkzaamheden meer verricht in de zaak."
In een brief van 26 februari 2002 heeft verweerder aan eiseres het volgende geschreven:
“Op grond van het onderzoek [door de verzekeringsarts R.H.J. God] is de eerste ziektedag vastgesteld op 1 november 2000. Er bestonden reeds beperkingen voor uw nek en schouder. Hiervoor ontvangt u reeds een WAZ-uitkering in de klasse 25-35%. Er is sprake van een toename van beperkingen voor de functies van uw rug. (...) Na toekenning van de WAZ-uitkering per 31 januari 2000 heeft u summier werkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden bestonden uit een oogje in het zeil houden, een klant mondeling adviseren, de kas opmaken. In principe is aan deze werkzaamheden geen economische waarde toe te kennen. Deze werkzaamheden zou u op en na 31 oktober 2001 nog steeds kunnen doen.”
Ter zitting is door eiseres verklaard dat zij vanaf 1 februari 1999 geen administratieve werkzaamheden meer heeft verricht, en dat zij tot 1 november 2000 in de winkel, met uitzondering van de zware fysieke arbeid, dezelfde werkzaamheden heeft verricht als zij deed voorheen, zoals het houden van toezicht, het adviseren van klanten, het vullen van de schappen en kassawerkzaamheden.
Bij besluit van 2 december 2003 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de WAZ-uitkering niet wordt herzien omdat zij per 1 november 2000 niet toegenomen arbeidsongeschikt is op grond van dezelfde klachten als die op grond waarvan reeds een WAZ-uitkering is toegekend.
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de (tweede) uitval per 1 november 2000 uit dezelfde oorzaak voortkomt als die waaruit de arbeidsongeschiktheid per 1 februari 1999 is voortgekomen, en dat zij per 1 november 2000 wel verzekerd was voor de WAZ. Voorts heeft eiseres in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts geen deel uitmaakte van het aan haar gezonden besluit.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 13, lid 2, van de WAZ is bepaald dat een herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, niet plaatsvindt indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan reeds een uitkering wordt genoten, is voortgekomen.
Indien de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak, dan vindt ingevolge artikel 13, lid 3, van de WAZ de herziening toch plaats indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid of in de 52 weken onmiddellijk voorafgaand aan de toeneming van de arbeidsongeschiktheid arbeid in het bedrijfsleven verricht of heeft verricht gericht op het verwerven van winst of inkomsten.
Gelet op het bepaalde in artikel 13 van de WAZ dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 november 2000 kennelijk uit een andere oorzaak is voortgekomen dan de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid. De rechtbank beantwoordt deze vraag positief. Gelet op het geheel van de voorhanden zijnde medische gegevens, waaronder het rapport van de verzekeringsarts S. Audhoe van 11 januari 2000, een brief van de revalidatiearts E. Wieman van 15 juni 2001, de rapportages van de verzekeringsartsen R.H.J. God en H.O. Spanjaard van respectievelijk 30 augustus 2001 en 7 april 2003, en de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P.A.E.M. Hofmans van 2 maart 2004, is de rechtbank van oordeel dat de toename van de arbeidsongeschiktheid per 1 november 2000 redelijkerwijs kan worden toegerekend aan een andere oorzaak dan die, waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de WAZ-uitkering reeds per 31 januari 2000 is toegekend, is voortgekomen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in het kader van de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheidsbeoordeling de verzekeringsarts Audhoe heeft overwogen dat eiseres is aangewezen op schouder- en neksparende arbeid, en dat ook langdurig intensief kracht gebruik van de rechterhand dient te worden vermeden. Voort neemt de rechtbank in ogenschouw dat de revalidatiearts E. Wieman in zijn brief van 15 juni 2001 melding heeft gemaakt van een aandoening van het ruggenmerg naar aanleiding waarvan de verzekeringsarts God in zijn rapport van 30 augustus 2001 overweegt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid per 1 november 2000 voortvloeit uit de forse rugklachten.
De rechtbank is op basis van het vorenstaande van oordeel dat verweerder terecht geen oorzakelijk verband heeft aangenomen tussen de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid en de later toegenomen arbeidsongeschiktheid.
Vervolgens is de vraag aan de orde of eiseres per 1 november 2000 of in de 52 weken onmiddellijk voorafgaande daaraan arbeid in het bedrijf heeft verricht gericht op het verwerven van winst. De rechtbank acht het gezien de verklaring van eiseres ter zitting aannemelijk dat eiseres tot 1 november 2000 in de winkel dezelfde werkzaamheden heeft verricht als zij deed voorheen, zoals het houden van toezicht, het adviseren van klanten, het vullen van de schappen en kassawerkzaamheden. De rechtbank is van oordeel dat deze werkzaamheden verbonden zijn aan het feitelijk drijven van haar onderneming, zodat deze werkzaamheden, anders dan verweerder heeft geoordeeld, kunnen worden aangemerkt als arbeid in de zin van artikel 7, lid 1, van de WAZ. Dit betekent dat eiseres in de 52 weken voor de toeneming van de arbeidsongeschiktheid arbeid heeft verricht en dat er mitsdien op grond van artikel 13, lid 3, van de WAZ een herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering kan plaatsvinden. Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zijnde € 644 aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ad € 37 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen als rechter, in tegenwoordigheid van mw. mr. M.C.G. Sturkenboom als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.