ECLI:NL:RBARN:2004:AQ8853

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/254
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder voor premieschuld van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 12 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een bestuurder van Interfass B.V. i.o., en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser werd op grond van artikel 16c van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) aansprakelijk gesteld voor een premieschuld van Interfass over het premiejaar 1999, ten bedrage van € 44.099,53. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aansprakelijkstelling, maar het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de aansprakelijkstelling gehandhaafd. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als bestuurder van Interfass moet worden aangemerkt over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 augustus 1999. Eiser betwistte zijn aansprakelijkheid en stelde dat hij ten onrechte als bestuurder werd aangemerkt, en dat de feitelijke bestuurder, [Y], niet aansprakelijk was gesteld. De rechtbank overwoog dat artikel 16c van de CSV geen onderscheid maakt tussen 'papieren' en 'echte' bestuurders, en dat ook bestuurders die zich om wat voor reden dan ook tot bestuurder hebben laten benoemen, de risico's daarvan dienen te dragen.

De rechtbank oordeelde dat het UWV niet voldoende had gemotiveerd waarom de feitelijke bestuurder niet aansprakelijk was gesteld, en dat het bestreden besluit in strijd was met de wet. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde het UWV in de proceskosten van eiser. Eiser had recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht. Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering bij aansprakelijkstellingen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/254
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 januari 2004, uitgereikt door het UWV te Amsterdam.
2. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2002 heeft verweerder eiser, als bestuurder van Interfass B.V. i.o. (hierna: Interfass) te Arnhem, hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premies ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering over het premiejaar 1999 ten bedrage van € 44.099,53.
Tegen dit besluit is door eiser tijdig bezwaar gemaakt, waarna verweerder bij het besluit van 24 mei 2002 (besluit I) het bezwaar ongegrond heeft verklaard en het eerdergenoemde besluit heeft gehandhaafd. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit (besluit II) heeft verweerder de beslissing op bezwaar d.d. 24 mei 2002 herzien in die zin dat eiser nog immer hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de onbetaald gebleven premies, doch dat eiser niet langer aansprakelijk wordt gesteld voor de opgelegde boetes. Het resterende bedrag van aansprakelijkstelling bedraagt € 33.096,16.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 juni 2004. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mr. O. Surquin. Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Ter vaststelling van de omvang van het beroep stelt de rechtbank vast dat, nu besluit II een volledige heroverweging betreft van besluit I, dit besluit dient te worden aangemerkt als een besluit tot wijziging van besluit I. Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen besluit I tevens geacht te zijn gericht tegen besluit II.
Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser het beroep tegen besluit I ter zitting heeft ingetrokken. De rechtbank zal het beroep tegen dit besluit, geregistreerd onder nummer AWB 02/1376, verder buiten behandeling laten.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser is aan te merken als bestuurder van Interfass over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 augustus 1999 en dat hij derhalve op grond van artikel 16c, eerste lid, onder c, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is voor de verschuldigde premies in het kader van de werknemersverzekeringen.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de onbetaald gebleven premies, nu hij ten onrechte wordt aangemerkt als bestuurder. Bovendien is eiser van oordeel dat hij, voor zover hij al als bestuurder zou moeten worden aangemerkt, slechts aansprakelijk kan worden gesteld over de periode 25 juni 1999 tot en met 31 augustus 1999. Voorts is eiser van oordeel dat de correctienota’s onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en heeft verweerder ten onrechte de feitelijke bestuurder, [Y], niet aansprakelijk gesteld voor de verschuldigde premies.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV is, voor zover hier van belang, bepaald dat ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk is voor de premie en voorschotpremie verschuldigd door een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel is het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 16 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die op grond van dit artikel hoofdelijk aansprakelijk is.
Uit het tot de gedingstukken behorende en door eiser op 25 juni 1999 ondertekende formulier “Inschrijving overige functionarissen” blijkt dat eiser met ingang van 1 januari 1999 bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven als zijnde bevoegd op te treden namens een B.V. in oprichting, zijnde Interfass. Op 31 augustus 1999 heeft eiser zich met ingang van dezelfde datum laten uitschrijven bij de Kamer van Koophandel als zijnde bevoegd functionaris van Interfass. Naar aanleiding van het besluit van verweerder d.d. 20 februari 2002 heeft [Y] bij schrijven d.d. 27 februari 2002 verklaard dat hij enig bestuurder en eigenaar is van Interfass en dat de inschrijving van eiser als eigenaar van voornoemd bedrijf berust op een vergissing. Het zou nooit de bedoeling zijn geweest dat eiser op zou treden als eigenaar en/of bestuurder.
Eiser heeft verklaard dat hij zich op 25 juni 1999 heeft laten inschrijven bij de Kamer van Koophandel, omdat de toenmalige eigenaar van Interfass, [Z], per direct een andere baan kon krijgen en alleen wilde vertrekken als zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel ongedaan zou worden gemaakt met ingang van 1 januari 1999. Omdat [Y] in de betreffende periode in het buitenland verbleef, heeft hij eiser verzocht zich bij de Kamer van Koophandel in te schrijven. Bovendien speelde het nog niet volledig afgewikkelde faillissement van de vorige onderneming van [Y] nog mee.
Op grond van artikel 16c van de CSV en vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) wordt geen onderscheid gemaakt tussen ‘papieren’ en ‘echte’ bestuurders. De doelstelling van artikel 16c van de CSV zou illusoir worden indien aan de daar gecreëerde aansprakelijkheid ontkomen zou kunnen worden door bestuurders te benoemen die zich niet daadwerkelijk met de bedrijfsvoering bezig houden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat ook bestuurders als eiser, die zich om wat voor reden dan ook tot bestuurder hebben laten benoemen, de risico’s daarvan dienen te dragen en onder reikwijdte van artikel 16c van de CSV vallen. De rechtbank stelt derhalve vast dat verweerder eiser in persoon kan aanspreken voor de premieschuld van Interfass.
Een redelijke wetstoepassing brengt met zich dat de aansprakelijkheid van de bestuurder als bedoeld in artikel 16c, eerste lid onder c, van de CSV uitsluitend betrekking kan hebben op de premieschulden die zijn ontstaan in de periode dat hij bestuurder was. In dat verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de CRvB van 20 juni 2002, RSV 2002/218.
In verband daarmee stelt de rechtbank vast dat eiser over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 augustus 1999 dient te worden aangemerkt als bestuurder van Interfass. Eisers stelling dat, voor zover hij al aansprakelijk zou zijn voor premieschulden dat eerst vanaf 25 juni 1999 zou zijn, kan de rechtbank niet volgen nu uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel blijkt dat de bestuursbevoegdheid reeds met ingang van 1 januari 1999 is ingegaan zodat eiser vanaf dat moment als bestuurder moet worden aangemerkt.
De omstandigheid dat eiser, toen de nota’s werden opgelegd, al gewezen bestuurder was, staat naar het oordeel van de rechtbank in beginsel niet aan aansprakelijkstelling in de weg. Een premieschuld ontstaat immers van rechtswege op het ogenblik waarop een loonbetaling plaatsvindt en de premienota vormt slechts de formele vaststelling van de eerder ontstane schuld (zie het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1982, NJ 1982/635). De hoogte van de door Interfass verschuldigde premies is pas definitief vastgesteld door middel van nota’s die zijn verzonden in de periode na eisers aftreden als bestuurder; dit neemt echter niet weg dat de premieschuld blijkens de stukken betrekking heeft op het tijdvak vanaf 1 januari 1999. Nu verweerder eiser over de periode tot en met 31 augustus 1999 terecht als bestuurder heeft aangemerkt, was verweerder derhalve gehouden om de onbetaald gebleven premies die betrekking hadden op de meergenoemde periode op eiser te verhalen.
Ten aanzien van de grief van eiser dat verweerder ten onrechte [Y], als zijnde de feitelijke bestuurder, niet aansprakelijk heeft gesteld, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat artikel 16c, eerste lid, onder c, van de CSV er niet aan in de weg staat dat ook de feitelijke bestuurder aansprakelijk wordt gesteld voor de premieschuld van een lichaam. In gevallen waarin de feitelijke bestuurder expliciet heeft aangegeven dat hij als zodanig moet worden aangemerkt, zoals [Y] in het onderhavige geval heeft gedaan, zal verweerder dan ook dienen te motiveren waarom naast de uit het Handelsregister blijkende bestuurder niet ook de feitelijke bestuurder voor de premieschuld wordt aangesproken.
Hetgeen de CRvB in de uitspraak van 7 november 2002 (RSV 2003/27) heeft overwogen, doet aan het voorgaande niet af. In deze uitspraak overwoog de CRvB dat van verweerder verwacht mag worden te motiveren waarom niet allen die zich in het Handelsregister hebben gemanifesteerd als bestuurder aangesproken worden. Deze verplichting, aldus de CRvB, strekt echter niet zo ver dat er in een dergelijke situatie gehoudenheid bestond voor een aansprakelijkstelling van degene die zich mogelijk ook in die hoedanigheid heeft gedragen, maar niet in het Handelsregister staat ingeschreven. Uit deze uitspraak blijkt evenwel niet dat er in die zaak personen waren die zich expliciet hadden opgeworpen als feitelijk bestuurder, zoals in het onderhavige geval wel is gebeurd. Nu niet kan worden gesproken van een overeenkomstig feitencomplex, strekt derhalve ook de overweging van de CRvB in voornoemde uitspraak zich naar het oordeel van de rechtbank niet uit tot situaties zoals de onderhavige.
Verweerder heeft geen motivering gegeven voor het niet aansprakelijk stellen van [Y]. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 16c van de CSV en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank stelt tevens vast dat verweerder geen motivering heeft gegeven voor het niet aansprakelijk stellen van [Z] over de periode van 1 januari 1999 tot 25 juni 1999, terwijl eiser over deze periode wel aansprakelijk is gesteld. Weliswaar is de inschrijving van [Z] als bestuurder van Interfass in het Handelsregister op 25 juni 1999 met terugwerkende kracht tot 1 januari 1999 doorgehaald, maar dit neemt niet weg dat hij over voornoemde periode feitelijk als bestuurder van Interfass in het Handelsregister ingeschreven heeft gestaan. Ook op dit onderdeel is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank niet draagkrachtig gemotiveerd.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij niet in de gelegenheid is gesteld de correctienota’s inhoudelijk te bestrijden, overweegt de rechtbank het volgende.
Naar het oordeel van de rechtbank dient een bestuurder, die aansprakelijk is gesteld voor de premieschuld van een lichaam, de mogelijkheid te hebben te ageren tegen de nota’s waarop de premieschuld berust. Dit volgt ten eerste uit de eisen die artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden stelt aan een eerlijk proces. Een aansprakelijkstelling op grond van de CSV moet worden aangemerkt als een ‘determination of a civil obligation’, als bedoeld in dat artikel. Dat betekent dat in de rechtsgang over een besluit tot aansprakelijkstelling onder meer voldaan moet zijn aan de eis dat de “merits of the matter” moeten kunnen worden getoetst. De hoogte van de premienota’s is bepalend voor de hoogte van de aansprakelijkstelling van eiser, zodat de nota’s een onderdeel vormen van de “merits of the matter”.
Voorts heeft de op grond van artikel 16d van de CSV aansprakelijk gestelde bestuurder van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam ingevolge het achtste lid van dat artikel de mogelijkheid om in het kader van zijn aansprakelijkstelling te ageren tegen de nota’s waarop de premieschuld van het lichaam berust. Een redelijke wetsinterpretatie brengt met zich dat ook de op grond van artikel 16c van de CSV aansprakelijk gestelde bestuurder de nota’s moet kunnen bestrijden.
Gelet op het voorgaande wordt het beroep dat verweerder heeft gedaan op de formele rechtskracht die de nota’s hebben gekregen, verworpen. Eiser heeft de hoogte van de premienota’s reeds in bezwaar betwist, zodat verweerder daarop in het bestreden besluit inhoudelijk had moeten reageren. Verweerder heeft dat niet gedaan, zodat het besluit ook op dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd.
Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 16c van de CSV en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,--, (zijnde € 322 aan kosten van verleende rechtsbijstand; 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 322,--). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 29,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: