Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2592
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. J.J. van Vliet,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Beuningen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 oktober 2003.
Bij besluit van 17 februari 2003 heeft verweerder eiseres recht op bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken per 1 november 2000.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 april 2004. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. van Vliet. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. E. Verhage.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet Werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Het bestreden besluit is tot stand gekomen onder de werking va de Abw. Ingevolge artikel 21, eerste lid, onder a, van de Invoeringswet WWB (IWWB) dient in het onderhavige geval met toepassing van de Abw te worden beslist.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften zich op het standpunt gesteld dat eiser van 1 november 2000 tot 1 juli 2001 zijn woonplaats niet had in verweerders gemeente, zodat hij over deze periode jegens verweerder geen recht had op bijstand.
Voorts heeft verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij vanaf 1 juli 2001 samenwoonde in verweerders gemeente. Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw eisers uitkering wat betreft de periode na 1 juli 2001 ingetrokken.
Eiser heeft de juistheid van het bestreden besluit gemotiveerd bestreden. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, nader ingaan.
1 november 2000 tot 1 juli 2001
Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser over de periode 1 november 2000 tot 1 juli 2001 geen recht op bijstand had jegens verweerder omdat hij geen woonplaats had zoals is omschreven in artikel 63 van de Abw in verweerders gemeente.
Ingevolge artikel 63, eerste lid, van de Abw bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen
10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Blijkens de wetsgeschiedenis is in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voor de term woonstede gekozen omdat deze tot uitdrukking brengt dat een zekere bestendigheid van het verblijf nodig is en dat niet wordt bedoeld de gemeente waarin men vertoeft maar de woning.
Ingevolge artikel 1:11 BW dient voor het verlies van woonstede sprake te zijn van een (door daden ondersteunde) wilsuiting.
De vraag waar iemand zijn woonplaats heeft als bedoeld in artikel 63 van de Abw dient derhalve te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
Aan de gedingstukken ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Vanaf 1 oktober 1999 staat eiser ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie aan de [adres] en is hij de huurder van de hier gelegen woning.
Blijkens de processen-verbaal d.d. 5 november 2002, 6 november 2002 en 11 november 2002 hebben zowel eiser, [Y] als [Z], werkzaam bij [P] en in de onderhavige periode woonondersteuner van eiser, verklaard dat eiser een tijdje bij de ouders van [Y] in [B] heeft gewoond alvorens hij en [Y] in juni 2001 in [A] aan [adres] gingen wonen.
Met betrekking tot eisers verblijf bij de ouders van [Y] hebben zowel eiser als [Y] verklaard dat het ging om samenwonen voor een ‘proefperiode’ en eiser verklaarde dat deze periode duurde van vanaf 1 november 2000 tot 1 juli 2001.
[Z] bevestigde in zijn verklaring tegenover de sociale recherche dat zijn gesprekken met eiser plaatsvonden in de woning aan [adres].
Eiser en [Y] zijn vanaf 1 juli 2001 gaan samenwonen in de woning aan [adres].
De rechtbank stelt vast dat eiser gedurende de periode 1 november 2000 tot 1 juli 2001 vrijwel onafgebroken verbleef bij de ouders van [Y].
De stelling van eiser dat het samenwonen over de voornoemde periode een ‘proefperiode’ betrof en derhalve als een tijdelijke situatie kan worden aangemerkt, oordeelt de rechtbank voldoende aannemelijk. Hiertoe acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
- Het ging om een verblijf bij de ouders van [Y];
- Gedurende deze periode bleef zowel de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie als de huur van de woning aan [adres] gehandhaafd;
- De gesprekken met [Z] vonden plaats op het voornoemde adres;
- Eiser ontving post op [adres];
- Per 1 juli 2001 is eiser in zijn woning gaan samenwonen met [Y].
Gelet op de vorenstaande omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het verblijf van eiser in [B] kan worden aangemerkt als een tijdelijk verblijf elders dat niet tot wijziging van de woonplaats in de zin van artikel 63 van de Abw leidt.
Met betrekking tot de periode vanaf 1 juli 2001 overweegt de rechtbank het volgende. Vast staat dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door verweerder niet in te lichten over het samen wonen met [Y]. Uit de gedingstukken blijkt niet dat dit heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand door verweerder aan eiser. Dit is echter wel een voorwaarde voor het intrekken of herzien van eisers uitkering op grond van artikel 69, derde lid, van de Abw.
Op grond van het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Nu het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Abw zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,00 zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00 en wijst gemeente Beuningen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekening 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van het registratienummer 03/2592;
bepaalt voorts dat gemeente Beuningen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. Bijker, rechter, in tegenwoordigheid van J.M.B. Moll van Charante, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.