ECLI:NL:RBARN:2004:AQ6827

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
109531
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en zorgvuldigheid van de stichting in een kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem werd behandeld, vorderden eisers, bestaande uit ouders van een kleuter, dat de stichting die de school bestuurde, onrechtmatig had gehandeld jegens hun kind. De aanleiding voor de vorderingen was een reeks ongefundeerde beschuldigingen van ouders van medeleerlingen over mogelijk onoorbaar gedrag van de kleuter, aangeduid als U. Eisers stelden dat de stichting hen en hun kind onzorgvuldig had behandeld door deze beschuldigingen te delen met andere ouders en de media, wat leidde tot schade voor U, die moeilijk geplaatst kon worden op een andere school.

De rechtbank oordeelde dat de stichting niet onzorgvuldig had gehandeld. De voorzieningenrechter overwoog dat de stichting, na meldingen van mogelijk onoorbaar gedrag, de situatie aan andere ouders en de media had uitgelegd. Dit was begrijpelijk, gezien de commotie die was ontstaan. De rechtbank vond het niet aannemelijk dat de stichting onzorgvuldig had gehandeld, vooral omdat de meldingen serieus genomen moesten worden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de primaire vorderingen van eisers niet toewijsbaar waren, omdat niet was aangetoond dat de eer en goede naam van U onrechtmatig was aangetast.

De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de zorgvuldigheid die een onderwijsinstelling moet betrachten bij het omgaan met gevoelige situaties en de noodzaak om de belangen van alle betrokken partijen in overweging te nemen. De uitspraak is gedaan in het kader van een kort geding, waarbij de rechter de belangen van de partijen en derden in acht nam.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 109531 / KG ZA 04-90
Datum vonnis: 23 juli 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
1. S,
wonende te A,
2. T,
wonende te A,
3. U,
In rechte vertegenwoordigd door de eisers sub 1 en 2,
wonende te A,
eisers bij dagvaardingen van 18 februari 2004,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. B.F. Eblé te Haarlem,
tegen
1. V,
wonende te A,
2. W,
wonende te A,
3. X,
wonende te A,
4. Y,
wonende te A,
5. P,
wonende te A,
6. Q,
wonende te A,
7. R,
kantoorhoudende te A,
8. Z,
wonende te B,
9. de stichting
STICHTING ROSA SCHOLEN,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagden,
advocaat van gedaagden sub 1, 2, 5 en 6: mr. I.P. Rietveld te Arnhem,
advocaat van gedaagden sub 3 en 4: mr. N. Roodenburg te Zoetermeer,
advocaat van gedaagden sub 7, 8 en 9: mr. M.F. Benningen te Amsterdam.
Het verloop van de procedure
Eisers hebben gedaagden ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding, met dien verstande dat zij hun eis hebben gewijzigd als weergegeven in de door hun advocaat overgelegde pleitnotities. Gedaagden hebben geconcludeerd tot weigering van de gevraagde voorzieningen. De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit in eerste termijn. Daarbij zijn producties in het geding gebracht. Nadien is met instemming van partijen de zaak, althans het geschil tussen eisers en gedaagden sub 7, 8 en 9 doorverwezen naar het Projectbureau Mediation van de rechtbank ter oplossing van het geschil tussen die partijen in onderling overleg, met behulp van een bemiddelaar. In verband daarmee is met instemming van alle partijen de verdere behandeling van de zaak aangehouden. Eisers en gedaagden sub 7, 8 en 9 zijn er niet in geslaagd hun geschil in onderling overleg te beslechten. Vervolgens hebben eisers de vordering tegen de gedaagden sub 1 tot en met 8 ingetrokken, en de vordering tegen gedaagde sub 9 gehandhaafd, met dien verstande dat die als verminderd moet worden gelezen, blijkens een brief aan de voorzieningenrechter van 12 juli 2004. Eisers hebben afgezien van verdere mondelinge behandeling van de zaak. Gedaagde sub 9 heeft daarmee ingestemd. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. Eisers sub 1 en 2 zijn de ouders van eiser sub 3. Hierna worden eisers gezamenlijk dan wel eisers sub 1 en 2 gezamenlijk of ieder afzonderlijk genoemd: S. Afzonderlijk wordt eiser sub 3 hierna genoemd: U.
2. U is in de periode 2002/2003 (ongeveer) 10 maanden kleuterleerling geweest van de Prins Clausschool te Nijmegen. De gedaagden sub 1 tot en met 6 zijn ouders van leerlingen van de Prins Clausschool. Gedaagde sub 7 is directeur van de school. Gedaagde sub 9 -hierna te noemen: de stichting- is de bestuurder van de school. Gedaagde sub 8 is directeur van de stichting.
3. In augustus 2003 heeft de school een melding ontvangen van ouders van een medeleerling van U over mogelijk onoorbaar gedrag van U jegens medeleerlingen. Later zijn twee soortgelijke meldingen gevolgd. In dat verband heeft de school overleg gevoerd met en zijn er bijeenkomsten geweest van het zogenoemde Adviesteam Meervoudig Sexueel Misbruik en het zogenoemde School & Hulpteam. Voorts zijn er één of meer gesprekken gevoerd tussen de school en S, en is er voor de ouders van medeleerlingen van U een voorlichtingsavond gehouden door de school, waar ook de ouders van U bij aanwezig waren.
4. U is door zijn ouders (op verzoek van de school) thuis gehouden van school vanaf oktober 2003.
5. In het dagblad De Gelderlander van woensdag 29 oktober 2003 staat onder meer geschreven:
‘’Op de Prins Clausschool (...) is grote onrust ontstaan over het gedrag van een 5-jarige kleuter ten opzichte van zijn leeftijdsgenoten. “Sexueel exploratief gedrag dat niet normaal is” aldus schoolbestuurder Z.”
6. In die periode heeft Z in een televisie-uitzending van RTL4 onder andere verklaard:
“Kinderen zijn grensoverschrijdend benaderd door de betreffende kleuter en zouden ook te maken hebben gekregen met sexueel exploratief gedrag (...)
Waarheidsvinding met betrekking tot een melding van een 5-jarig kind is ontzettend moeilijk. Maar er zijn dusdanig veel signalen richting school, richting schoolbestuur gekomen dat het betreffende kind niet meer handhaafbaar is.”
7. U is begin juni 2004 op een andere school geplaatst.
Het geschil
1. Na wijziging van zijn eis vordert S kort weergegeven primair de stichting te bevelen om:
a. kopieën te verstrekken aan S van de verslagen van gevoerd overleg met en de gehouden bijeenkomsten van de hiervóór genoemde deskundigenteams;
b. te verklaren dat er geen bewijs is van de stelling dat U zich in de periode januari-oktober 2003 schuldig heeft gemaakt aan ongebruikelijk of sexueel exploratief gedrag, met een verbod om die stelling te herhalen richting schoolbestuur dan wel in de media;
c. aan een door S (in vertrouwen) aan te wijzen schoolbestuur een brief te sturen met de navolgende inhoud:
“ In september/oktober van vorig jaar is er commotie ontstaan omtrent een
leerling van onze school. Wij hebben verzocht de leerling thuis te houden.
Op last van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem, delen wij u
mede dat wij geen reden hebben om aan te nemen dat de leerling in kwestie
zich aan ongebruikelijk of gestoord gedrag heeft schuldig gemaakt.”
Subsidiair vordert S -kort weergegeven- de stichting te bevelen om binnen vijf weken (deze termijn is gesteld bij de hiervóór bedoelde brief van 12 juli 2004) na het wijzen van het vonnis schriftelijk aan S te motiveren waarom U niet meer welkom of onhoudbaar is op dan wel verwijderd is van school.
2. S legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de stichting onzorgvuldig heeft gehandeld jegens U nadat ouders van enkele medeleerlingen van U ongefundeerde mededelingen hadden gedaan over mogelijk onoorbaar gedrag van U jegens (enkele) van diens medeleerlingen. S stelt daartoe dat de school naar de ouders van de overige medeleerlingen van U toe en in de media op basis van die ongefundeerde mededelingen U ten onrechte heeft neergezet als een kleuter met (sexueel) abnormaal gedrag. Volgens S is U daardoor moeilijk te plaatsen op een andere school als gevolg waarvan hij schade lijdt.
3. De stichting betwist dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. Zij voert daarvoor aan dat zij steeds op advies van de ingeschakelde deskundigen(teams) heeft gehandeld in een moeilijke situatie waarin enerzijds ouders van medeleerlingen en de media in de ontstane commotie nadat de kwestie buiten de stichting om in de openbaarheid was gebracht, goed geïnformeerd moesten worden, en U er anderzijds bij gebaat was dat eerst zou worden onderzocht wat er was gebeurd. De stichting stelt dat zij tegenover de andere ouders en de media slechts in algemene bewoordingen de situatie heeft geschetst.
Volgens de stichting is het gemelde gedrag van U door de ingeschakelde deskundigen betiteld als sexueel misbruik.
Zij stelt verder dat haar directeur foutief is geciteerd in het hiervóór bedoelde artikel in De Gelderlander. Volgens de stichting heeft hij gezegd dat er beweerdelijk sprake was van sexueel exploratief gedrag, maar is het woord “beweerdelijk” niet in het artikel opgenomen. Andere pers heeft vervolgens dit artikel zo overgenomen. De stichting acht het aannemelijk dat er wel iets gebeurd is omdat de school drie meldingen afzonderlijk van elkaar heeft ontvangen over gedrag van U. Zij wil en kan daarom noch een verklaring afleggen noch een brief schrijven zoals S primair vordert. Daarbij stelt de stichting zich op het standpunt dat die vorderingen een (verkapte) eis tot een verklaring voor recht inhouden en daarom niet toewijsbaar zijn in een kort gedingprocedure. De stichting wil geen kopieën van verslagen van bijeenkomsten en gesprekken afgeven aan S omdat zij niet van alle betrokkenen toestemming heeft tot vrijgave van de verslagen.
De motivering van de beslissing
1. S heeft met dit kort geding vooral willen bereiken dat U op een andere school geplaatst kon worden. Zijdens S is betoogd dat dit bijzonder moeilijk is als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van de stichting rondom de ontstane commotie. Inmiddels is U geplaatst op een andere school, gelet op de brief van 2 juli 2004 van de raadsman van S aan de voorzieningenrechter, kennelijk zoals verwacht zonder enig probleem. Wat er van die tegenstrijdigheid zij, in ieder geval is duidelijk dat S geen belang meer bij de vorderingen heeft om U op een andere school geplaatst te krijgen.
2. Voor zover S dit kort geding is aangevangen om aan de hand van de vorderingen de eer en goede naam van S en die van U in het bijzonder te zuiveren, zal voor toewijzing van de primaire vorderingen in ieder geval voldoende aannemelijk moeten zijn dat de eer en goede naam is aangetast door onrechtmatig handelen van de stichting. Voorop staat daarbij dat, voor zover dat al kan komen vast te staan, niet zonder nader onderzoek, waarvoor een kort geding zich niet leent, kan worden vastgesteld of U zich onoorbaar heeft gedragen jegens (enkele) medeleerlingen.
De vraag is daarom of de stichting naar aanleiding van de meldingen over mogelijk onoorbaar gedrag zich jegens S onzorgvuldig heeft gedragen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het begrijpelijk dat de stichting, nadat de kwestie kennelijk buiten haar om in de openbaarheid was gekomen, aan de ouders van medeleerlingen op een voorlichtingsbijeenkomst en in de media de situatie heeft uitgelegd. Daarbij kon er -al was het maar omdat daar in zo’n situatie toch over wordt gepraat- niet aan worden ontkomen dat de aard van het mogelijk onoorbaar gedrag werd aangeduid. Begrijpelijk is ook dat is aangeknoopt bij de duiding die door de ingeschakelde deskundigen aan het gemelde gedrag was gegeven. Niet, althans onvoldoende, is dan ook aannemelijk dat de school zich op de voorlichtingsavond jegens S onzorgvuldig heeft gedragen.
Voorshands ziet de voorzieningenrechter geen reden om niet te geloven dat van de zijde van de stichting in een éénmalig gegeven interview aan de pers is verteld dat het om beweerdelijk gedrag ging en het woord “beweerdelijk” door de pers niet is overgenomen. Dat de stichting tegenover de pers onzorgvuldige uitlatingen heeft gedaan is daarom onvoldoende aannemelijk. Ook het hiervóór onder 6 weergegeven citaat uit een televisie-uitzending kan onvoldoende betiteld worden als een onzorgvuldige uitlating.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om niet aan te nemen dat de school de drie gedane meldingen voldoende serieus mocht nemen om de deskundigenteams in te schakelen. Die meldingen geven op zichzelf reden te vrezen dat er zich enig incident -van welke aard ook- heeft voorgedaan.
De voorzieningenrechter concludeert uit het voorgaande dat de primaire vorderingen sub b en c in ieder geval in dit kort geding niet vatbaar zijn voor toewijzing. Of en in hoeverre die vorderingen een (verkapte) verklaring voor recht inhouden kan in het midden blijven.
3. Ook de primaire vordering sub a kan in dit kort geding niet worden toegewezen. De voorzieningenrechter heeft bij de beoordeling van de vorderingen niet alleen de belangen van partijen in acht te nemen, maar ook die van derden. S heeft niet weersproken dat niet alle betrokkenen hebben ingestemd met de vrijgave van de verslagen. Wanneer in zo’n geval de voorzieningenrechter deze geheimhouding doorbreekt, wordt de mogelijkheid vertrouwelijk informatie aan een schoolleiding te geven op onaanvaardbare wijze doorkruist. De voorzieningenrechter kan daarom thans de vrijgave niet gelasten.
4. Duidelijk is dat U niet van school was verwijderd, maar dat U door S thuis is gehouden, zij het (mede) op verzoek van de school. Vervolgens heeft S uit eigen beweging U doen plaatsen op een andere school. Uit al het vorenstaande volgt genoegzaam in welk perspectief de school heeft verzocht om U thuis te houden van school. Daarbij komt dat S aanwezig was op de voorlichtingsavond die de school heeft gehouden in verband met de kwestie. Niet valt daarom in te zien waarom de stichting aan S nog moet uitleggen waarom U niet welkom of onhoudbaar was op school. Om die reden zal de subsidiaire vordering worden afgewezen.
5. Als de in het ongelijk gestelde partij zal S in de kosten van de stichting in deze procedure worden veroordeeld. Ook zal S worden veroordeeld in de kosten van de overige gedaagden, nu zij advocaat- en andere proceskosten hebben moeten maken omdat zij door S in dit kort geding waren betrokken.
De beslissing
De voorzieningenrechter;
weigert de gevorderde voorzieningen;
veroordeelt S in de kosten van dit kort geding, tot aan deze uitspraak:
- aan de zijde van de gedaagden sub 1 en 2 bepaald op € 472,00 waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank (op rekeningnummer 1923.25.752 ten name van arrondissement 553 Arnhem)
a. € 351,50 voor salaris procureur,
b. € 90,38 voor in debet gesteld griffierecht,
en het restant ad € 30,12 aan de procureur wegens hun eigen aandeel in het griffierecht;
- aan de zijde van de gedaagden sub 3 en 4 bepaald op € 703,00 voor salaris procureur en op € 241,00 voor griffierecht;
- aan de zijde van de gedaagden sub 5 en 6 bepaald op € 351,50 voor salaris procureur en op € 120,50 voor griffierecht;
- aan de zijde van de gedaagden sub 7, 8 en 9 bepaald op € 703,00 voor salaris procureur en op € 241,00 voor griffierecht;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde uitgesproken op 23 juli 2004.