Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 104278 / HA ZA 03-1564
Datum vonnis: 21 juli 2004
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
C & VAN MUISWINKEL HOLDING B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseres,
procureur mr. J.M.J. Huver,
advocaat mr. S. Vos te Arnhem,
MR. X,
wonende te A,
zowel in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Imogène B.V., gevestigd te Ede, als pro se,
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. L.F.J.E. de Wijkerslooth te Arnhem.
Partijen worden hierna IAH en de curator genoemd.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 19 november 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is op 11 maart 2004 een comparitie van partijen gehouden. Ter voorbereiding op de comparitie heeft IAH bij brieven van 18 februari 2004 en 27 februari 2004 en de curator bij brieven van 25 februari 2004 en 10 maart 2004 stukken aan de rechtbank toegestuurd. IAH heeft ter comparitie van partijen een conclusie van antwoord in reconventie genomen. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
De feiten zijn mede ontleend aan het vonnis dat de rechtbank op 24 maart 2004 onder zaak-/rolnummer 96341 / HA ZA 03-239 tussen eiseres en B - hierna: B - heeft gewezen.
C & Van Muiswinkel Holding B.V. heette tot 1 januari 2002 Ingenieursburo Arnhem Holding B.V.. Zij zal hierna verkort IAH worden genoemd. Bestuurder is de heer C, destijds schoonvader van B.
Tussen IAH en Imogène B.V. heeft vanaf 1 januari 1991 of 1 januari 1994 een commanditaire vennootschap bestaan. IAH was stille vennoot. Imogène B.V. was sinds 1 januari 1994 de enige beherende vennoot (daarvoor was B vennoot). De (commanditaire) vennootschap heette eerst La Belle Époque, later Imogène cv. Imogène cv was een groothandel in bruidskleding.
Bestuurder en enig aandeelhouder van Imogène B.V. was Nexio B.V.. Bestuurder en enig aandeelhouder van Nexio was B.
De voorwaarden waaronder de commanditaire vennootschap is aangegaan, zijn opnieuw bij onderhandse akte van 20 januari 1995 vastgesteld. Blijkens artikel 3 lid 3 had IAH ƒ 40.000,- als kapitaal ingebracht. Op grond van artikel 8 lid 1 sub b van de akte deelden de vennoten voor 85% (Imogène B.V.), respectievelijk 15% (IAH) in de winsten en verliezen. Artikel 10 (Einde van de CV), leden 1, 2 en 3 luiden als volgt:
“1. De CV eindigt in geval van:
a. uittreding middels opzegging overeenkomstig artikel 2 (opzegging tegen eind boekjaar);
b. opzegging wanneer op grond van handelingen, overtredingen van de vennootschapsbepalingen of verzuimen van een vennoot of op grond van gewichtige redenen, als bedoeld in artikel 7A:1684 van het Burgerlijk Wetboek, van de andere vennoot redelijkerwijze niet gevergd kan worden dat hij de CV met de eerstgenoemde vennoot, die alsdan verplicht is uit te treden, voortzet;
c. aanvrage van surséance van betaling door een vennoot of faillissement van een vennoot;
d. onder curatelestelling of onderbewindstelling van een vennoot voor zover het betreft diens aandeel in de CV of zaken diensbaar aan de CV,
en wel zodra zich bedoelde feiten of omstandigheden voordoen, behalve in geval van opzegging, in welk geval de CV eindigt op het tijdstip waartegen is opgezegd.
2. Een vennoot aan wie het einde van de CV niet kan worden toegerekend, daaronder begrepen de vennoot, die opzegt overeenkomstig lid 1 sub b van dit artikel, heeft het recht het bedrijf van de CV voort te zetten en de handelsnaam te voeren.
3. De vennoot die van het hem krachtens het voorgaande lid toekomende recht gebruik wil maken, moet daarvan aan zijn voormalige medevennoot of aan diens vertegenwoordiger(s) of rechtverkrijgenden bij aangetekend schrijven binnen zes maanden na de dag waarop de CV is geëindigd, mededeling doen.”
De artikelen 11 en 12 bevatten bepalingen over de uitkering aan de uittredende vennoot van hetgeen hem op grond van de volgens artikel 11 opgemaakte slotbalans toekomt.
Imogène cv huurde van C bedrijfsruimte aan de D-straat 0 te E.
Nexio was ook enig aandeelhouder en bestuurder van Asable B.V., een groothandel in avondkleding die in 1995 is opgericht. De bedrijfsactiviteiten van Asable vonden plaats in de bedrijfsruimte van Imogène cv.
ING Bank N.V. had krediet verstrekt aan Imogène cv, SNS Bank N.V. aan Asable.
IAH heeft Imogène cv bij aangetekende brief van 15 juni 1999 het navolgende geschreven:
“Door middel van dit aangetekend schrijven zeggen wij de commanditaire vennootschap op per 31 december 1999.
Deze opzegging is mede een gevolg van de ontstane situatie, waarin u van accountant bent veranderd zonder goedkeuring van Ingenieursburo Holding Arnhem BV als commanditaire vennoot en derhalve medebelanghebbende.
Over de feitelijke ontbinding dienen op korte termijn afspraken te worden gemaakt.”
IAH heeft de opzegging bij brief van 22 juni 1999 herhaald, maar daaraan toegevoegd: “Uiteraard kan op grond van nog nader te maken afspraken dit besluit herroepen worden”.
Imogène cv heeft IAH bij brief van 3 november 1999 het navolgende geschreven:
“Op 28 juli 1999 hebben wij in Ede met elkaar gesproken omtrent eventuele aflossing van de commanditaire inbreng in Imogène CV.
Wij hebben destijds gesproken over een bedrag van ƒ 300.000,- per jaar. Na overleg met de heer De Bruijn van Ernst & Young kan ik u voorstellen om jaarlijks 50% van de winst na belasting te betalen.”
IAH heeft Imogène cv bij brief van 12 november 1999 het navolgende geschreven:
“Op basis van onze opzegging van de C.V.-overeenkomst per 1 januari 2000 hebben wij besloten uitsluitend onder nog nader overeen te komen voorwaarden in principe akkoord te gaan met verlenging van de huidige wijze van bedrijfsvoering voor 6 maanden, waarbij de rechten als vermeld in artikel 11 en 12 van de C.V.-overeenkomst onveranderd van kracht blijven.
Voorts is het volgende besproken:
Beide partijen, A. B namens Imogène/Asable en A. C namens Ingenieursburo Arnhem Holding bv, hebben de wens te kennen gegeven het commanditair vermogen van Ingenieursburo Arnhem Holding bv in Imogène C.V. naar nihil af te bouwen en het liefst zo spoedig mogelijk.
Gezien de financiële positie van Imogène en Asable moet hierbij gedacht worden aan een termijn van ca. 5 jaar of zoveel eerder als de ontwikkelingen in de tijd mogelijk maken.
Er dient een voor Ingenieursburo Arnhem Holding bv acceptabel en voor Imogène C.V. haalbaar aflossings-/afbouwplan te worden opgesteld, waarbij gedacht moet worden aan een winstafhankelijk plan, eventueel met een minimale aflossings-/afbouwverplichting. Over de invulling van dit plan dienen nog nadere afspraken te worden gemaakt.
Als basis voor dit op te stellen plan zullen dienen de goedgekeurde jaarrekeningen 1998 van Imogène, Asable en Nexio, de voorlopige resultatenrekeningen over 1999 en prognoses voor het jaar 2000.
Ten aanzien van de accountantskeuze hebben wij afgesproken dat de jaarrekeningen zullen worden opgesteld/gecontroleerd door accountantskantoor Ernst & Young Ede, waarbij op verzoek van Ingenieursburo Arnhem Holding bv en op kosten van Imogène/Asable eventueel een nader onderzoek zal worden ingesteld door accountantskantoor Van Deelen te Ede. Hiertoe dient door zowel Imogène/Asable als accountantskantoor Ernst & Young volledige medewerking en openheid van zaken te worden gegeven.
Tenslotte is afgesproken dat in eerste instantie een periode van een half jaar dient als een soort proefperiode, waarbij Imogène en Asable de gelegenheid krijgen orde op zaken te stellen en de (positieve) prognoses waar te maken.
Tot die tijd verlangen wij maandelijkse rapportages van de resultaten, liquiditeitsontwikkelingen en bijgestelde prognoses qua resultaat en liquiditeit. Wij stellen ons hierbij voor dat voor de 15e van iedere maand de cijfers over de voorafgaande maand aan ons zijn aangeboden.
Zodra de jaarrekeningen 1998 gereed zijn wensen wij een vervolggesprek teneinde de voorwaarden definitief in te vullen. Uiterlijk 15 december 1999 dient alles definitief op papier te staan.”
Imogène B.V. (B) heeft daarop bij brief van 30 november 1999 als volgt geantwoord:
“Bij brief van 15 juni jl. hebt U de Commanditaire Vennootschap opgezegd tegen 31 december 1999, hetgeen door U nog eens is bevestigd bij brief van 22 juni 1999. In Uw laatste brief van 12 november 1999 werd daaraan door U toegevoegd, voor zover hier van belang, dat U “in principe akkoord gaat met verlenging van de huidige wijze van bedrijfsvoering” voor 6 maanden.
Kennelijk is door U over het hoofd gezien, dat wij op grond van het bepaalde in artikel 10 lid 2 van de (gewijzigde) CV overeenkomst onder de omstandigheden van het geval recht hebben het bedrijf van de CV voort te zetten en haar handelsnaam te voeren. Uw instemming is daartoe niet vereist. Wij zijn dan ook voornemens U een dezer dagen mede te delen, dat wij gebruik maken van vorenbedoeld recht en het bedrijf van de CV per 1 januari 2000 voort te zullen zetten.
Zoals reeds aangegeven in Uw laatste brief is de afbouw van het commanditair vermogen van ingenieursburo Arnhem Holding B.V. in de CV een van de zaken welke bij voortzetting van het bedrijf van de CV geregeld dient te worden.
Door U is in Uw laatste brief een voorstel gedaan tot het opstellen van een winstafhankelijk aflossings-/afbouwplan, dat loopt over een termijn van 5 jaar, met eventueel daarin opgenomen een minimale aflossings-/afbouwverplichting.
In uw voorstel tot het opstellen van een winstafhankelijk aflossings/afbouwplan kunnen wij ons vinden. Anders ligt dat ten aanzien van Uw voorstel een looptijd (van 5 jaren) voor dit plan te bepalen en daarin eveneens een minimale aflossings-/afbouwverplichting op te nemen. Daarmee kunnen wij niet instemmen. De reden daartoe is, dat wij op dit moment geen inzicht hebben in de toekomstige winstgevendheid van het bedrijf van de CV, zodat het ons thans ook niet goed mogelijk is afspraken te naken omtrent de minimale aflossings-/afbouwverplichting welke uit deze winst dient plaats te vinden laat staan omtrent de periode waarbinnen deze aflossing/afbouw afgerond dient te zijn. Zoals U bekend, laat de financiële positie van Imogène en Asable niet toe dat dit aflossing-/afbouwplan op andere wijze wordt voldaan dan uit de winst van het bedrijf van de CV. In dit verband willen wij benadrukken, dat het nog maar de vraag is wat op het commanditair vermogen zou kunnen worden afgelost in de fictieve situatie dat het bedrijf van de CV niet wordt voortgezet en tot liquidatie wordt overgegaan.
Ten aanzien van de accountantskeuze hebben wij afgesproken dat de jaarrekeningen zullen worden opgesteld/gecontroleerd door accountantskantoor Ernst & Young Ede, waarbij op verzoek van Ingenieursburo Arnhem Holding bv en op kosten van Imogène/Asable eventueel een nader onderzoek zal worden ingesteld door accountantskantoor Van Deelen te Ede. Accountantskantoor Van Deelen dient vooraf een prijsopgave te doen. Tenslotte verlangt u over een periode van een half jaar maandelijkse rapportage. Wij zullen dit doen voor de 30e van iedere maand over de voorafgaande maand.
De jaarrekeningen 1998 zijn bijna voltooid, wij sturen deze zo spoedig mogelijk toe.”
IAH heeft daarop als volgt gereageerd bij brief van 17 december 1999:
“Op grond van de cv overeenkomst heeft u inderdaad het recht de cv voort te zetten, echter onder bepaalde voorwaarden.
Zo vermeldt artikel 12 lid 2 van de overeenkomst dat het recht op voortzetting alleen kan plaatsvinden onder de verplichting de contante waarde van het aandeel van de andere vennoot in contanten uit te keren. Artikel 14, lid voegt hier verder aan toe dat deze betaling na 6 maanden met bijbetaling van rente over dit aandeel zal plaatsvinden.
Indien u deze verplichtingen voldoet heeft u mijn toestemming inderdaad niet nodig.
Wel wil ik u erop attent maken dat u mij zekerheid dient te stellen voor het tijdig voldoen van de vordering, hetgeen ik voornemens ben direkt na de datum van ontbinding (31 december 1999) te vorderen.
Indien u niet aan deze bepalingen kunt voldoen, zal in principe de commanditaire vennootschap per 31 december 1999 zijn ontbonden.
Indien u aan deze voorwaarden niet kunt voldoen zal ik gebruik maken van het recht op voortzetting door mij op grond van artikel 11 lid 2 van de cv overeenkomst, waarbij ik zelf het beheer zal overnemen.
Een mogelijk alternatief voor het bovenstaande is gezamenlijke voortzetting van de cv. In mijn brief van 12 november 1999 heb ik getracht een aantal voorwaarden aan te geven, waaronder dit voor mij eventueel aan de orde zou zijn. Voor de goede orde: deze voorwaarden zijn niet limitatief.
Gezien de door u geschetste problemen om te kunnen voldoen aan de voorwaarden uit de brief van 12 november jl., waarbij de cv door ons beiden gezamenlijk kan worden voortgezet, ben ik bereid nogmaals op korte termijn in overleg te treden om tot een acceptabele oplossing te komen.
Ik nodig u dan ook uit mij voor donderdag 23 december a.s. te berichten om een afspraak te maken voor uiterlijk 15 januari 2000. Op deze datum zal er dan definitief overeenstemming moeten zijn over de voorwaarden van voortzetting van de cv door ons beiden.
Ik hoop met deze brief uw misvatting over mijn brief van 12 november 1999 te hebben rechtgezet en verwacht uiterlijk 23 december 1999 van u een reactie te hebben ontvangen.”
IAH heeft zich bij borgakte van 16 november 1999 ten behoeve van ING borg gesteld voor de schulden van Imogène cv voor ƒ 450.000,-. B heeft hetzelfde gedaan bij borgakte van 23 november 1999 voor ƒ 100.000,-. Op enig moment heeft IAH een kapitaalinstandhoudingsverklaring voor de schulden van Imogène cv ten behoeve van ING afgegeven.
SNS Bank heeft in november 2000 het krediet aan Asable opgezegd.
C heeft de huurovereenkomst met Imogène cv opgezegd tegen 1 april 2001. De ondernemingen zijn verhuisd naar D-straat42 te Ede.
Op 3 april 2001 is er brand uitgebroken in de bedrijfsruimte van Imogène cv en Asable. De voorraden en inventaris zijn zo goed als geheel verloren gegaan. De verzekeraar heeft de schade aan de voorraad gedeeltelijk vergoed.
ING heeft na de brand het krediet aan Imogène cv verlaagd van € 800.000,- naar € 550.000,-, mede omdat Imogène na de brand minder grote voorraden aanhield en de financiering mede was gebaseerd op de aanwezige voorraad.
Makelaarskantoor Schuitevoerder b.v. heeft in haar rapport van 21 februari 2002 de onderhandse verkoopwaarde van de voorraad en inventaris van Imogène cv en Asable getaxeerd op € 74.750,-. Schuitevoerder heeft 1070 bruidsjurken en -japonnen (historische kostprijs ± € 125.000,-) getaxeerd op € 15.000,-, 6.600 stuks lingerie (historische kostprijs ± € 37.800,-) op € 4.600,- en 2.550 stuks damesavondkleding (historische kostprijs ± € 110.300,-) op € 13.200,-. De taxatie is uitgevoerd in opdracht van Imogène en Asable in verband met het verkrijgen van extra financiering.
IAH heeft op enig moment de borgstelling voor de schulden van Imogène cv aan ING mondeling opgezegd.
SNS Bank heeft op 3 mei 2002 Nexio aangesproken in haar hoedanigheid van borg voor de schuld van Asable aan SNS Bank.
ING heeft Imogène bij brief van 8 mei 2002 bericht de door Imogène gevraagde kredietverhoging te weigeren. Zij heeft hierover onder meer geschreven:
“Redenen hiervoor zijn:
? het verlies over het jaar 2001 hetgeen vooralsnog niet zal worden gecompenseerd door schade-uitkeringen ten gevolge van de brandschade.
? Door het uitblijven van deze schade-uitkeringen bestaat er grote onzekerheid over de continuïteit van Nexio BV en haar dochterondernemingen.
? De wens (mondeling) van de borg, Ingenieursburo Arnhem Holding BV, om te komen tot beëindiging van haar borgstelling.
Ook was directeur-aandeelhouder de heer A. B niet [bereid] aanvullende zekerheden voor de verhoogde faciliteit te geven.”
Op 13 mei 2002 heeft ING het krediet aan Imogène cv per direct opgezegd.
Nadat op 14 mei 2002 daartoe was besloten, hebben Imogène B.V., Asable en Nexio het faillissement aangevraagd. De faillissementen zijn uitgesproken op 15 mei 2002 met benoeming van mr. X (eiser) tot curator en mr. B.E. Engberts tot rechter-commissaris.
De curator heeft in zijn brief van 21 mei 2002 aan de plaatsvervangend rechter-commissaris mr. R.A. Boon het navolgende geschreven:
“Bij afwezigheid van mr. B.J. Engberts verzoek ik u als plaatsvervangend rechter-commissaris in het faillissement van Imogène B.V. toestemming te geven voor het sluiten van de bijgevoegde
(concept-)overeenkomst.
Imogène B.V. maakt onderdeel uit van een klein concern waarvan Nexio B.V. de holding is. Deze vennootschap is tezamen met Asable B.V. en Imogène B.V. door uw rechtbank in staat van faillissement verklaard, waarbij ik ben aangesteld tot curator. Het is mij gebleken dat beide dochtervennootschappen een handelsonderneming drijven; Asable B.V. drijft een handelsonderneming in avondkleding en Imogène B.V. is beherend vennote van de commanditaire vennootschap Imogène. Deze laatste vennootschap drijft een handelsonderneming in bruidsmode. De oorzaken van de faillissementen moeten voornamelijk worden gezocht worden in het instorten van de markt in avondkleding en het feit dat vorig jaar april in het pand van de vennootschappen een brand heeft gewoed waardoor onder andere een stagnatie in de leveranties van de kleding plaatsvond. Het instorten van de markt in avondkleding had tot gevolg dat de kredietovereenkomst met Asable B.V. reeds in november 2000 door SNS-bank is opgezegd. Doordat uiteindelijk de verzekeringsmaatschappij niet alle (bedrijfs-)schade van zowel CV Imogène als Asable B.V. heeft vergoed, heeft SNS-bank de holding Nexio als borg aangesproken en is vervolgens ook de kredietovereenkomst met Imogène recentelijk opgezegd. Tevens bestond er geruime tijd een dispuut met de commandite. Een kredietuitbreiding behoorde niet tot de mogelijkheden nu deze commandite zich borg had gesteld voor de bankschuld.
De bestuurder van de gelieerde vennootschappen, de heer A. B, heeft mij direct na het uitspreken van onderhavig faillissement laten weten verder te willen met de handel in de bruidsmode door middel van een activatransactie. Aangezien de ING bank NV een (stil) pandrecht heeft op deze activa, is mij een constructie voorgelegd dat voor de goederen waarop ING bank zich bij voorrang op kon verhalen een bedrag aan ING bank NV wordt betaald dat even hoog is als de schuld op datum faillissement. Op deze manier kon de kopende partij een nieuwe kredietovereenkomst met nagenoeg dezelfde zekerheden worden gesloten met ING bank.
De kopende partij, H.K. Boswijk Advies B.V., met als bestuurder de heer A. B, betaalt derhalve een bedrag van in totaal € 450.000,-. De openstaande schuld van Imogène aan ING bank bedraagt per datum faillissement ongeveer € 410.000,- zodat een bedrag van € 40.000,- voor de inventaris en de goodwill wordt betaald en in de boedel vloeit.
Bijgaand treft u tevens een taxatierapport aan van Schuitevoerder B.V. d.d. 21 februari 2002 waaruit ten dele blijkt dat de bedragen die betaald zullen worden meer dan redelijk blijken. In verband met de geboden bedragen door de koper acht ik het niet nodig de voorraden, auto’s en de inventaris (nogmaals) te laten taxeren.
Met betrekking tot de boekvorderingen die een totaal belopen van € 1.180.835,57 moet ik het volgende opmerken. Onderdeel van dit bedrag zijn een tweetal claims op de verzekeraar Woudsend B.V. en een handelsonderneming Timco Trading B.V. (...) van respectievelijk € 470.000,- en € 226.890,11. De eerste vordering betreft de vordering die Imogène nog meent te hebben op de verzekeraar wegens het niet (volledig) vergoeden van de schade van Imogène na de bewuste brand. Gebleken is dat deze zaak reeds door een arbiter is beoordeeld en Imogène in het ongelijk heeft gesteld. De tweede vordering betreft een vordering op grond van een overeengekomen boetebeding. Timco Trading zou bruidsmode met waterschade hebben verkocht zonder de labels van Imogène te hebben verwijderd op straffe van een boete van ƒ 50.000,- per bruidsjapon. Hoewel ik de zaak juridisch haalbaar acht, ben ik van mening dat de boete flink gematigd zal worden door de rechter, mede omdat de totale koopsom van de jurken een bedrag van ƒ 58.000,-. Voor beide vorderingen, die reeds verpand waren aan ING bank, is het fictieve bedrag van € 15.000,- gerekend.
Ik ben van mening dat onderhavig bod niet zal worden overtroffen. De meeste goodwill zit mijns inziens bij de heer A. B zelf die alle contacten onderhoudt met de (Chinese) leveranciers en de (Duitse) afnemers. Het bedrag dat als goodwill wordt betaald is dan ook bijzonder hoog te noemen.
Graag verzoek ik u op grond van het bovenstaande mij toestemming te verlenen voor het sluiten van bijgevoegde overeenkomst. Omdat de onderneming bruidsjaponnen moet uitleveren die op dit moment in Hong Kong staan opgeslagen en er nieuwe bestellingen moeten worden gedaan, verzoek ik u zo spoedig als mogelijk
mij hierover te berichten.”
De curator heeft vervolgens met toestemming van de rechter-commissaris de activa van Imogène B.V. op 22 mei 2002 verkocht aan H.K. Boswijk Advies B.V., waarvan de naam was gewijzigd in Imogène International B.V., voor € 450.000,-. B is enig aandeelhouder en bestuurder van Imogène International. De kantoor- en bedrijfsinventaris is verkocht voor € 7.500,-, de bedrijfsauto’s, voorraden en handelsvorderingen voor € 410.000,- en de goodwill, handelsnaam, klantenbestand en orderportefeuille voor € 32.500,-. De schuld van ING bedroeg op dat moment € 410.000,-.
ING heeft de door Imogène International betaalde koopprijs gefinancierd. In het kader van deze financiering heeft B ten behoeve van ING op zijn huis een hypotheek gevestigd van € 400.000,-.
In zijn eerste faillissementsverslag van 19 juni 2002 schrijft de curator over deze transactie onder meer het navolgende:
“Voor de auto’s, de voorraden en de vorderingen op naam van Imogène CV is een bedrag betaald van € 410.000,-. Deze prijs is als volgt tot stand gekomen.
Voor de auto’s, zijnde een BMW 528i, een Dodge Ram Van, een Renault Master en een aanhangwagen zijn de taxatiewaarden onderhandse verkoopwaarden aangehouden. In totaal is een prijs hiervoor vastgesteld van € 30.200,-.
Op 14 mei 2002, een dag voor faillissement, stonden er handelsvorderingen open voor een bedrag van € 484.000,-. Deze post van € 484.000,- diende verminderd te worden met een post van € 94.000,- vanwege het feit dat deze klanten van Imogène tevens crediteur waren. Dit betroffen agenten die op basis van provisie bruidsjurken voor Imogène verkochten. Tevens zijn op het bedrag van € 484.000,- twee bedragen in mindering genomen van € 35.000,- en € 60.000,- voor vorderingen die respectievelijk ter incasso uit handen waren gegeven en voor vorderingen ouder dan 90 dagen. Voor de rest van de vorderingen heeft Imogène International een bedrag betaald van € 295.000,-, zijnde een 100% betalingen voor alle overige vorderingen op naam.
Op de debiteurenlijst stonden ook twee vorderingen op Woudsend BV en Timco Trading. Deze vorderingen, respectievelijk € 470.000,- en € 226.890,11 (ƒ 500.000,-) zijn verkocht voor een bedrag van
€ 15.000,-. Het betreffen namelijk vermeende vorderingen op de verzekeraar Woudsend en de opkoper van de door brandschade aangetaste voorraad.
Woudsend heeft niet alle schade uitgekeerd die Imogène en Asable hebben geclaimd. Zoals hiervoor reeds vermeld kwam dit door een geschil over de waardering van de voorraad goederen.
Dit geschil is reeds door een arbiter door middel van een bindende uitspraak beslecht. Desondanks wil men zich hierbij niet neerleggen en dit alsnog voorleggen aan de rechter.
De vordering op Timco Trading betreft een vordering waarvoor door Imogène CV reeds een procedure bij de rechtbank aanhangig was gemaakt. (…)
Mijns inziens is de uitkomst van de (nog in te stellen) procedures zeer ongewis. Het bedrag van € 15.000,- lijkt in de verhouding tot de vorderingen een relatief laag bedrag, maar het is volgens mij nog maar zeer de vraag of na het maken van de in dit verband niet geringe kosten überhaupt een batig saldo overblijft. Niet alleen waren de vorderingen reeds verpand aan de bank, ik ben van mening, dat, indien het pandrecht niet gevestigd zou zijn, de procedures vanwege de kosten die nog gemaakt moeten worden door mij niet ingesteld of overgenomen zouden worden.
Als sluitpost is genomen de aanwezige voorraad handelsgoederen bestaande uit bruidsjurken en bruidslingerie. Voor deze voorraad, die ter verkrijging van extra financiering recent was getaxeerd op een bedrag van € 19.600,- is een bedrag betaald van € 69.800,-.
Aangezien de voortgezette onderneming een redelijke winstcapaciteit in zich zou kunnen hebben, is een bedrag van € 32.500,- aan de boedel als goodwill betaald. Verder is een bedrag van € 7.500,- voor de bedrijfsinventaris betaald aangezien de belastingdienst op de opbrengst hiervan op basis van haar bodemvoorrecht zich bij voorrang kon verhalen.”
Uit de bij het verslag gevoegde crediteurenlijst van Imogène B.V. blijkt , dat op dat moment acht crediteuren hun vordering ter verificatie in het faillissement van Imogène B.V. hadden aangemeld, waaronder de vervoerder Vitesse (€ 67.166,62) en ISS Damage Services B.V. (€ 36.426,39) als schoonmaakkosten na de brand. De overige vorderingen belopen minder dan € 1.500,-. De belastingdienst had op dat moment een vordering van € 38.280,45 ter verificatie in het faillissement van Nexio ingediend.
De curator heeft - op kosten van IAH - de heer E. Peters, handelende onder de naam Pema Consultancy, opdracht gegeven een administratief onderzoek te doen in de faillissementen van Imogène B.V., Asable en Nexio. Uit het rapport over Imogène B.V. en Asable van 22 november 2002 worden de navolgende passages geciteerd.
“(p. 2) De administratie van de werk BV’s is compleet. Het deel dat de periode voorafgaande aan de brand in april 2001 is gehavend, maar heeft wel tot mijn beschikking gestaan. De output is compleet aanwezig vanaf 1999.
(p. 3) De medewerking van dhr. A. B bij de controle is goed te noemen. Gestelde vragen zijn beantwoord en verzochte belegstukken zijn zover mogelijk verstrekt.
(…)
B) Controle administratie Asable BV
Algemene beschouwing
Het verval in de onderneming is opgetreden vanaf 2000. Waar in 1999 nog een positief resultaat werd behaald van € 2.620,-, werd in 2000 afgesloten met een verlies van € 336.533,-. Ook de cash flow in 2000 was met een bedrag van € 323.700,- fors negatief. De oorzaak van het forse verlies is gelegen in een terugval in de omzet (afname van 36% t.o.v. 1999. (…)
De lijn van 2000 heef zich in 2001 voortgezet. (…) Het uiteindelijke resultaat beloopt een verlies van € 509.793,-, na rekening te houden met de mutaties van de afwaardering van de voorraad door de brand en de ontvangen schadepenningen. (…)
De administratie over 2002 geeft een even teleurstellend beeld. (…) Het gerealiseerde verlies over de eerste 4,5 maand in dit jaar komt uit op € 49.962,-.
(…)
(p. 10-11) C) Controle administratie Imogène CV
Algemene beschouwingen
Ook hier is met ingang van 2000 een teruggang waarneembaar in de exploitatie. Waar in 1999 nog een positief resultaat werd behaald van € 149.691, werd 2000 afgesloten met een verlies van € 4.193. Ondanks dit negatieve exploitatieresultaat bestond er dit jaar echter nog wel een positieve cash flow ad € 26.558,-. De oorzaak in de terugval zit met name in een verlies van bruto marge (afname van 11,8% t.o.v. 1999). (…)
De lijn van de teruglopende bruto marge in 2000 heeft zich in 2001 voortgezet. (…)
Naast een teruglopende bruto marge werd vervolgens in 2001 ook een forse omzetdaling geboekt. (…)
Het uiteindelijke resultaat beloopt een verlies van € 426.274,-, na rekening te houden met de mutaties van de afwaardering van de voorraad door de brand en de ontvangen schadepenningen. (…)
Indien het resultaat wordt uitgekleed met de brandproblematiek en de schade-uitkering ad € 638.682,- en de afwaardering van de voorraad ad € 693.354,- worden geëlimineerd, beloopt het resultaat een verlies van € 371.612,-. De cash flow over 2001 beloopt in dat geval negatief € 349.271,-.(…)
De administratie over de eerste 4,5 maand van 2002 geeft weer een genormaliseerd beeld. De tot faillissementsdatum gegenereerde omzet beloopt € 518.395,-, tegen een kostprijs van € 253.230,-. De bruto marge beloopt 51,2%. Het geboekte resultaat komt uit op € 754.545,-. Dit is inclusief opgevoerde vorderingen per 2-5-2002 ter grootte van € 719.017,- [ter] zake van vermeende vorderingen op Woudsend verzekeringen en Timco Trading, opgevoerd in verband met het feit dat men deze vorderingen nog niet als volledig oninbaar wenste te beschouwen. Feitelijk is er in de periode dat er in 2002 is geëxploiteerd zonder deze posten een positief resultaat behaald van € 35.528,-.
(…)
(p. 11) Naast de vermelde investeringen is de reparatie- en schoonmaaknota van ISS m.b.t. de brand volledig in de administratie van Imogène geboekt. Het gaat in dit geval om een kostenpost van € 24.940,-, waarvan in mijn optiek ook 50% bij Asable BV thuis hoort.
(…)
(p. 17-18) Slotconclusies
(…)
Wel is duidelijk dat Imogène CV door de concernfinanciering van ING-Bank de dupe is geworden van het slecht renderen van Asable BV en dat de directie van Asable BV in [een] eerder stadium had kunnen en waarschijnlijk moeten onderkennen dat de slecht renderende aktiviteiten van Asable BV een veel te zware wissel trokken op de aktiviteiten van Imogène CV. Asable is van meet af aan mede gefinancierd door Imogène CV, doordat fysiek gelden van Imogène in Asable zijn gevloeid. Indien Imogène zelfstandig had geopereerd en niet was leeggezogen door de exploitatietekorten binnen Asable BV, waarmee zij feitelijk geen bemoeienissen had, had het waarschijnlijk een goed bestaansrecht gekend. Alhoewel ook in de aktiviteiten van Imogène een duidelijke omzetterugval te constateren valt vanaf 2000, geeft de tak van de bruidskleding een beduidend stabieler beeld weer dan die van de avondkleding zoals die binnen Asable werd geëxploiteerd. Ook de maanden voorafgaande aan het faillissement waren bij Imogène nog winstgevend.
Reeds op het moment dat SNS-bank de schadepenningen van de verzekeraar opeiste en daarmee een onoverkomelijk druk op de cash flow legde, was duidelijk dat de groep ten dode was opgeschreven. Het feit dat vervolgens ten gevolge van de waardering van de voorraden bij de brand ING-bank besloot om het kredietplafond te verlagen deed de deur definitief sluiten.
Het is te gemakkelijk om de oorzaak van het failleren uitsluitend neer te leggen bij de brand. De brand is uiteindelijk de bekende druppel geweest. De basis voor het faillissement van de groep ligt in de exploitatie van 2000. Een forse terugval in omzet en bruto marge bij Asable en een fors hogere inkooppost bij Imogène hebben de gezamenlijke algemene reserve van de werk BV’s in een jaar tijd teruggebracht van negatief € 86.001,- naar negatief € 426.727,-. Deze teruggang komt op € 10.000,- na volledig voor rekening van Asable BV. Het ontstane gat binnen Asable BV is vanaf 2000 voor € 244.749,- te vermeerderen met posten die nog in de rekening courant zouden dienen te worden gemuteerd wegens correcties die nog zouden moeten plaatsvinden, gefinancierd door Imogène CV.
Een van de andere niet te keren fenomenen vormde de forse rentelast door de grote omvang van het beschikbaar gestelde vreemd vermogen.
Met name gezien het feit dat een paar betalingen in eerder stadium dan te doen gebruikelijk zijn uitgevoerd, en gezien het feit dat transporteurs voorafgaande aan het faillissement de crediteuren zijn die de meeste betalingen hebben ontvangen, rijst het vermoeden dat enige tijd naar het failleren van de onderneming is toegewerkt. Ook het overboeken van gelden van de rekeningen die niet onder ING vallen naar de ING rekeningen duidt erop dat ING-bank haar schade zo veel mogelijk heeft trachten te beperken. Hoe het ook zij, er was geen ontkomen aan een faillissement en een aanvraag had in mijn optiek reeds in eerder stadium dienen te geschieden. Slechts in een geschoonde situatie hebben de aktiviteiten van Imogène levensvatbaarheid. Zo zal ook ING-bank hebben geconcludeerd.”
Tussen de curator en Imogène International is een verschil van mening ontstaan over de vraag of de overdracht van de aanspraken op Woudsend behalve een vordering ter zake van schade aan de voorraden ook omvatte een vordering van Imogène op Woudsend tot uitkering onder de verzekeringspolis van de bedrijfsschade die zij had geleden ten gevolge van de brand op 3 april 2001. De curator stelde zich op het standpunt dat dit niet het geval was, Imogène International dat dit wel zo was. In zijn vijfde openbare verslag in het faillissement van Imogène B.V. van 11 december 2003 heeft de curator over deze kwestie het volgende opgemerkt:
“Op 14 mei 2003 heb ik met de heer B vastgesteld, bestuurder van zowel Imogène BV als Imogène International BV vastgesteld dat de claim in de boedel valt. Vervolgens zijn wij overeengekomen dat de heer B, mede gezien zijn kennis van zaken, alle werkzaamheden zou verrichten met betrekking tot het innen van de claim. De kosten van het inschakelen van een expert en overige kosten die gemoeid zouden zijn met betrekking tot het voeren van een eventuele procedure zou hij ook voor zijn rekening nemen. Zodra de claim was vastgesteld zou de netto opbrengst worden gedeeld tussen de boedel en Imogène International BV.
Nadat het door de heer B ingeschakelde expertisebureau de claim heeft vastgesteld is er een uitvoerige correspondentie gevoerd tussen dit expertisebureau en de verzekeraar Woudsend BV. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in een schikking tussen Woudsend BV, Imogène International BV en de boedel. Overeengekomen is dat Woudsend een bedrag van € 180.000,- uitkeert als bedrijfsschade. Dit bedrag is vervolgens uitbetaald aan Imogène International BV en de boedel, zodat de boedel een bedrag van € 90.000,- heeft ontvangen.”
Het geschil in conventie en reconventie
IAH vordert in conventie dat de rechtbank de curator in een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeelt tot betaling van € 1.169.886,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 15 mei 2001, althans vanaf de datum dat de curator zijn medewerking heeft gegeven aan de activatransactie aan Imogène International, althans 12 september 2003, en de kosten van het geding.
IAH stelt dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door de activa van Imogène over te dragen aan Imogène International. Volgens IAH heeft de curator in de eerste plaats miskend dat Imogène cv een afgescheiden vermogen vormde en dat het ten name van Imogène B.V. uitgesproken faillissement in ieder geval mede Imogène cv omvatte. Dit brengt volgens IAH met name mee dat de curator alvorens tot verkoop van de onderneming over te gaan ten onrechte heeft nagelaten te overleggen met IAH als stille vennoot om na te gaan of deze het eens zou zijn met deze wijze van vereffening. In dat geval had IAH tevens kunnen beslissen of zij gebruik zou maken van haar in artikel 10 lid 2 cv-akte verankerde recht tot voortzetting van de onderneming. Ten tweede acht IAH de door de curator gerealiseerde koopsom voor de onderneming van € 450.000,- te laag. Daardoor heeft de curator naar het oordeel van IAH meegewerkt aan haar benadeling als schuldeiser, omdat zij nu geen verhaal meer heeft voor haar kapitaalsstorting op het vermogen van de onderneming.
De curator voert in conventie gemotiveerd verweer. Hij vordert in reconventie dat de rechtbank in een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis IAH veroordeelt tot betaling van € 6.257,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2003, althans vanaf 5 december 2003, en de kosten van het geding in reconventie. Hij stelt dat hij met IAH is overeengekomen dat IAH de kosten van het onderzoek door Pema Consultancy zou dragen. IAH heeft hem echter niet deze kosten vergoed.
IAH voert in reconventie gemotiveerd verweer.
De beoordeling in conventie en reconventie
IAH verwijt de curator onrechtmatig te hebben gehandeld. Zij stelt, zo begrijpt de rechtbank de grondslag van de vordering, dat de curator zowel in zijn hoedanigheid van beheerder en vereffenaar van de boedel (qualitate qua) als in privé onrechtmatig heeft gehandeld. In de kern genomen verwijt zij de curator dat deze haar niet vóór de activatransactie op de hoogte heeft gesteld van het faillissement en de voorgenomen transactie en dat hij heeft meegewerkt aan een door B geënsceneerde, onoorbare doorstart van Imogène in faillissement, waarbij met name de onderneming voor een te laag bedrag aan Imogène International werd overgedragen.
Er bestaat in de literatuur enige onzekerheid over de inhoud van enerzijds de norm voor aansprakelijkheid van de curator in hoedanigheid, waarvoor de boedel tot verhaal dient, en anderzijds de norm voor aansprakelijkheid in privé, waarvoor het privé-vermogen van de curator tot verhaal dient. Als uitgangspunt geldt dat de aansprakelijkheid in hoedanigheid wordt getoetst aan de “gewone” betamelijkheidsnorm van artikel 6:162 lid 2 BW en dat de Hoge Raad voor de aansprakelijkheid in privé in zijn arrest van 19 april 1996, NJ 1997, 727 (curatoren Van Schuppen) de navolgende, bijzondere norm heeft geformuleerd: “Deze norm komt hierop neer dat een curator behoort te handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht” (r.ov. 3.6).
Advocaat-generaal Timmerman heeft in zijn conclusie vóór HR 19 december 2003, LJN-nr. AN7817, NJ 2004, 293, JOR 2004, 61 (curatoren Mobell), erop gewezen dat de hierboven geciteerde norm uit het arrest uit 1996 in beginsel ook geldt om de aansprakelijkheid in hoedanigheid vast te stellen en dat zij eerst leidt tot persoonlijke aansprakelijkheid, als de curator daarnaast een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt van de verweten gedraging. Timmerman acht het gerechtvaardigd dat aan persoonlijke aansprakelijkheid van de curator door toevoeging van het element persoonlijke verwijtbaarheid strengere eisen worden gesteld. Hij trekt een parallel met de aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen, waarvoor geldt dat zij persoonlijk aansprakelijk zijn als hun een - ernstig - persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank zal bij de beoordeling van de gedragingen van de curator deze uitleg van de jurisprudentie van de Hoge Raad volgen.
Afwikkeling conform Erik-Schaaper-arrest
IAH heeft de curator verweten dat deze de boedel heeft afgewikkeld op basis van de aanname dat de commanditaire vennootschap met één beherend vennoot geen afgescheiden vermogen heeft, zodat de onderneming behoorde tot het vermogen van de beherend vennoot. Deze aanname strookt met de jurisprudentie van de Hoge Raad sinds het Erik Schaaper-arrest (HR 4 januari 1937, NJ 1937, 586) en het Hardy-arrest (HR 3 februari 1956, NJ 1960, 120). De jurisprudentie van de Hoge Raad, zo betoogt IAH, is echter onderwerp van scherpe kritiek geweest. De Hoge Raad is in zijn arrest van 14 maart 2003, LJN-nr. AF4593, NJ 2003, 327, Hovuma/Spreeuwenberg) teruggekomen van zijn leer. De Hoge Raad heeft in dat arrest aanvaard dat een commanditaire vennootschap met één beherend vennoot een afgescheiden vermogen heeft. Daarom had de curator volgens IAH de boedel dienen te vereffenen als behoorde zij toe aan de commanditaire vennootschap Imogène cv. Door dit na te laten heeft hij volgens IAH onrechtmatig jegens haar gehandeld.
De rechtbank verwerpt deze stelling. De rechtbank heeft in het faillissementsvonnis conform de Erik-Schaaper-leer de beherend vennoot Imogène B.V. failliet verklaard en niet Imogène cv. De curator heeft op basis van dezelfde jurisprudentie aangenomen dat de onderneming toebehoorde aan Imogène B.V. en dit vermogen beheerd en vereffend. Hij had daarin geen keus, omdat de rechtbank Imogène B.V. en niet Imogène cv failliet had verklaard. De curator heeft aldus gehandeld overeenkomstig de destijds bestaande praktijk en dus in dit opzicht niet onrechtmatig. Vanzelfsprekend kan de curator niet het verwijt worden gemaakt dat hij in mei 2002 niet heeft voorzien dat de Hoge Raad in maart 2003 zou terugkomen van diens Erik-Schaaper-leer.
Het voorgaande verwijt dient, als de rechtbank de stellingen van IAH goed begrijpt, meer als inleiding op het verwijt dat de curator IAH had dienen in te lichten over het faillissement en vooral over de voorgenomen activatransactie met Imogène International. De rechtbank acht dit verwijt gegrond en oordeelt dat de curator op dit punt onzorgvuldig is geweest. Zij laat in het midden of een curator in het algemeen de plicht heeft om een stille vennoot van een commanditaire vennootschap op de hoogte te stellen van het faillissement van de beherend vennoot of de commanditaire vennootschap of om deze van te voren te informeren over een voorgenomen doorstart van de onderneming van de commanditaire vennootschap vanuit het faillissement. De rechtbank oordeelt dat de curator in dit geval de activatransactie niet had mogen uitvoeren zonder IAH als stille vennoot daarover van te voren te informeren en haar te vragen of zij gebruik wenste te maken van haar in artikel 10 leden 1 en 2 cv-akte verankerde recht om de onderneming voort te zetten in het geval van faillissement van Imogène B.V.. De curator was als beheerder en vereffenaar van de boedel gebonden aan deze bepalingen van de cv-akte en diende dit recht van IAH te respecteren.
Het moge zo zijn dat de curator de sterke overtuiging had dat IAH geen belangstelling had of geen mogelijkheden zag de onderneming voort te zetten. De curator had IAH niettemin deze beslissing zelf moeten laten nemen en niet IAH voor een voldongen feit mogen plaatsen.
De rechtbank oordeelt dat de curator op dit punt zijn taak met onvoldoende nauwgezetheid heeft verricht en dat hij qualitate qua aansprakelijk is voor de door IAH geleden schade. De rechtbank oordeelt ook dat de curator bovendien in privé aansprakelijk is voor de door IAH geleden schade. Het gaat hier om een uitdrukkelijk in de cv-akte neergelegde aanspraak van IAH, die ten tijde van de faillietverklaring een zeer omvangrijk bedrag aan kapitaal in de onderneming had gestoken. De voorgenomen transactie zou meebrengen dat aan IAH geen of hooguit een beperkte uitkering uit het faillissement zou worden gedaan en dat zij dus - nagenoeg - haar gehele kapitaalinbreng als verloren zou moeten beschouwen. De curator had IAH de gelegenheid moeten geven te beoordelen of zij de onderneming wenste voort te zetten. De curator wist blijkens de brief van 21 mei 2002 dat A. C, bestuurder van IAH, en B, bestuurder van Imogène B.V., een conflict hadden, ook over de bedrijfsvoering van de commanditaire vennootschap. In die omstandigheden heeft de curator eens te meer verwijtbaar gehandeld door de onderneming aan een nieuwe B.V. van B over te dragen, zonder IAH zelfs van de voorgenomen transactie op de hoogte te stellen. Daardoor kon bij IAH met recht het onbehaaglijke gevoel postvatten dat zij buitenspel werd gezet. Van al dit een en ander kan de curator een persoonlijk verwijt worden gemaakt.
De curator heeft ten verweer aangevoerd dat het in het belang van de boedel was dat hij de onderneming als geheel heeft overgedragen zonder dat deze tengevolge van het faillissement stil was komen te liggen: daardoor heeft hij een veel hogere prijs ontvangen dan hij had gekregen als hij de afzonderlijke bestanddelen van de onderneming had vereffend. Dit verweer bevrijdt de curator naar het oordeel van de rechtbank niet van aansprakelijkheid. De faillissementspraktijk laat zien dat veel ondernemingen een doorstart in faillissement maken, waarbij de onderneming wordt overgedragen aan een B.V., waarvan de bestuurder van de gefailleerde B.V. ook de bestuurder is (geworden). Als het faillissement door de B.V. is aangevraagd en de bestuurder onmiddellijk na het faillissement een bod aan de curator doet, is het in het algemeen raadzaam dat de curator in de markt verkent of een andere partij, met name een concurrent, ook belangstelling voor de onderneming heeft en wellicht een hoger bod wenst te doen. In dit geval, zoals is hierboven beslist, had de curator ook IAH als commanditaire vennoot dienen te betrekken op grond van haar aanspraken uit de cv-akte. De rechtbank realiseert zich dat de curator op korte termijn dient te beslissen. Dat betekent echter niet dat de curator zou kunnen volstaan met het onderhandelen met de bestuurder van de gefailleerde B.V.. Dat betekent veeleer dat hij eventueel andere gegadigden mag confronteren met een korte beslistermijn. In dit geval had de curator daarom in ieder geval aan IAH moeten vragen of deze belangstelling had de onderneming voort te zetten, waarbij hij IAH een korte beslistermijn had mogen stellen.
De curator heeft voorts ten verweer aangevoerd dat er geen schade voor IAH is ontstaan of geen causaal verband is tussen de normschending en de gestelde schade, omdat IAH, ook al zou hij haar de gelegenheid hebben geboden de onderneming voort te zetten, daarvoor geen belangstelling zou hebben of daartoe geen mogelijkheid zou zien. De rechtbank overweegt dat uit de onder de vaststaande feiten geciteerde brieven blijkt dat IAH de contacten met B wenste te beëindigen en toewerkte naar een zo spoedig mogelijke afbouw naar nihil van haar kapitaalsinbreng in Imogène cv. De curator heeft voorts onbetwist gesteld dat IAH al gedurende jaren voor het faillissement niet meer actief bij de bedrijfsvoering van Imogène betrokken was en niet beschikte over kennis om de onderneming te leiden.
Als reactie op het verweer van de curator heeft IAH ter comparitie slechts gesteld dat zij de onderneming graag wilde voortzetten omdat al haar geld erin zat. Dat is een reactie die nog veel onduidelijk laat over de mogelijkheden die aan IAH destijds ter beschikking stonden om op korte termijn een hoger bod te doen dan B had gedaan en expertise te vinden om de onderneming te gaan leiden. Daarover wenst de rechtbank nadere inlichtingen, waarvoor zij een comparitie van partijen zal bevelen.
Waarde van de onderneming
Het andere verwijt aan de curator houdt in dat deze de onderneming voor een te laag bedrag heeft overgedragen en daarom heeft meegewerkt aan een constructie die nadelig is voor de crediteuren van Imogène B.V.. Het verwijt spitst zich toe op de waardering van de voorraad bruidsjurken en lingerie en van de gecedeerde vorderingen aan Woudsend B.V. en Timco Trading B.V..
De rechtbank overweegt als volgt. Directe aanleiding voor het faillissement was de opzegging van het krediet door ING. Enige dagen daarvoor had ING een aanvraag tot kredietverhoging afgewezen. Peters van Pema Consultancy is tot de conclusie gekomen dat het faillissement van Imogène onafwendbaar was in verband met de rentelasten tengevolge van het omvangrijke vreemd vermogen. Op grond van deze omstandigheden oordeelt de rechtbank dat Imogène ten tijde van de faillietverklaring daadwerkelijk insolvent was en verwerpt zij de stelling dat het faillissement georkestreerd zou zijn door B.
De kritiek van IAH richt zich in de eerste plaats op de waardering door Schuitevoerder in haar taxatie van 21 februari 2002 van de bruidsjurken en lingerie (nieuwwaarde ± € 162.800,-) op € 19.600,-. Schuitevoerder is een registermakelaar. De taxatie is in opdracht van Imogène cv en Asable gemaakt in verband met de aanvraag van een bankkrediet. Er was daarom geen belang voor Imogène om de waarde zo laag mogelijk te stellen. IAH heeft geen taxatie of verklaring van een andere registermakelaar in het geding gebracht, waaruit blijkt dat Schuitevoerder een onjuiste taxatie heeft uitgebracht. Ten slotte heeft Imogène International voor deze voorraad € 69.800,- betaald, zo blijkt uit het verslag van de curator. IAH heeft niet gesteld dat de onderhandse verkoopwaarde hoger is dan deze koopsom.
Het andere punt betreft de vorderingen op Timco Trading en Woudsend. Uit de brief van de curator aan de waarnemend rechter-commissaris van 21 mei 2002 blijkt dat de vordering op Timco Trading van € 226.890,11 bedroeg en de vordering op Woudsend op € 470.000,- en dat hij deze voor € 15.000,- heeft overgedragen aan Imogène International. In dezelfde brief heeft de curator verklaard, waarom hij de vorderingen tezamen taxeerde op € 15.000,-. De vordering op Timco Trading, de opkoper van door de brand op 3 april 2001 licht beschadigde bruidsjurken, betrof een boete die Timco Trading zou hebben verbeurd omdat zij in strijd met de afspraak licht beschadigde bruidsjurken met het label van Imogène in het verkeer heeft gebracht. De curator achtte de vordering juridisch haalbaar, maar hield er rekening mee, dat de rechter deze boetevordering, gezien de koopprijs van de jurken van ƒ 58.000,-, flink zou matigen. IAH heeft deze analyse niet bestreden.
De vordering van € 470.000,- op Woudsend als schadeverzekeraar van Imogène achtte de curator niet kansrijk. Het gaat blijkens de brief van 21 mei 2002 om een schadevergoedingsvordering die Imogène nog stelt te hebben op Woudsend wegens het niet (volledig) vergoeden van de schade tengevolge van de brand op 3 april 2001. De curator schrijft dat deze zaak reeds door een arbiter is beoordeeld en dat deze Imogène in het ongelijk heeft gesteld.
Uit het arbitrale vonnis van G.F. Böttcher, re van 29 november 2001 blijkt dat partijen het erover eens waren dat de inkoopwaarde inclusief vracht- en vervoerskosten van de bruidsjurken (en lingerie) ƒ 1.677.659,- exclusief BTW bedroeg. Hij heeft vervolgens de brandschade aan de bruidsjurken getaxeerd op ƒ 1.101.895,-, uitgaande van een restwaarde van ƒ 29.100,-. Dit betekent dat Böttcher de voorraad met ƒ 546.664,- (€ 247.952,79) lager heeft gewaardeerd dan de inkoopwaarde. Dan rijst de vraag, waarom Imogène meende een vordering van € 470.000,-, bijna het dubbele, op Woudsend te hebben ter zake van de schade aan de voorraad.
Tussen de curator en Imogène International is een discussie ontstaan over de vraag of bij de activatransactie ook de vordering op Woudsend met betrekking tot de schade aan de bedrijfsmiddelen van Imogène tengevolge van de brand was overgedragen. De curator meende van niet, Imogène International meende van wel. Dit meningsverschil is aldus bijgelegd dat de uitkering door Woudsend van € 180.000,- tussen partijen in gelijke delen is verdeeld, waarbij Imogène International voorts de kosten van haar expert heeft gedragen en de werkzaamheden met betrekking tot de inning van de claim voor haar rekening heeft genomen. Uit deze gang van zaken blijkt onvoldoende duidelijk hoe de vordering op Woudsend ten tijde van het faillissement was vermeld in de boeken van Imogène en of daaronder ook de vordering ter zake van de schade aan de bedrijfsmiddelen behoorde.
Tijdens de comparitie wenst de rechtbank nader te worden geïnformeerd over de gang van zaken bij de besprekingen over de vordering op Woudsend tussen de curator en B en over de vraag over welke schriftelijke stukken de curator beschikte ten tijde van deze besprekingen. De rechtbank nodigt de curator ook uit om na te gaan of het tot een uitkering aan IAH zou zijn gekomen, als de boedel aanspraak zou hebben gehad op het gehele door Woudsend betaalde bedrag van € 180.000,-. Tijdens de comparitie kan ook de stelling van de curator aan de orde komen, dat Imogène International sowieso € 450.000,- zou hebben betaald voor de onderneming en dat de koopsom van de voorraad enerzijds en van de vorderingen op Timco Trading en Woudsend anderzijds “communicerende vaten” waren: zouden de vorderingen op Timco Trading en Woudsend meer waard blijken te zijn, dan zou er minder van de totale koopprijs aan de voorraad bruidsjurken zijn toegerekend.
In reconventie vordert de curator vergoeding van het door hem betaalde honorarium aan Pema Consultancy.
IAH betwist niet dat zij met de curator had afgesproken dat zij de kosten van het onderzoek door Pema Consultancy aan de curator zou vergoeden. Zij stelt echter primair dat zij betaling van deze kosten kan verrekenen met haar vordering op de curator wegens een door hem gepleegde onrechtmatige daad tegenover haar, althans dat haar een opschortingsrecht toekomt. Subsidiair stelt zij dat het niet als redelijk en billijk is aan te merken dat de curator nakoming van de betalingsverplichting vordert. In de eerste plaats is Pema Consultancy slordig geweest door van haar afkomstige documenten na het onderzoek niet aan haar te retourneren, maar aan B. In de tweede plaats verwijt zij de curator dat hij een kopie van een brief tussen haar en de curator aan B heeft gegeven, waaruit B ten onrechte zou kunnen opmaken en heeft opgemaakt dat het onderzoek geen normale faillissementscontrole zou zijn, maar een ander doel zou dienen. Daardoor heeft B in de procedure tegen IAH korte metten met het onderzoek gemaakt.
De rechtbank overweegt dat pas kan worden vastgesteld of IAH haar schuld aan de curator kan verrekenen, als is vastgesteld dat zij schade heeft geleden ten gevolge van de onzorgvuldigheid van de curator. De rechtbank zal een beslissing hierover aanhouden tot na de comparitie van partijen.
De partijen wordt verzocht de stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen, uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden.
Ter bevordering van een voortvarende afwikkeling van de procedure moeten de partijen erop voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis, bijvoorbeeld tot een bewijsopdracht of deskundigenonderzoek, kan wijzen overeenkomstig art. 232, tweede lid, aanhef en onder a, Rv.
Ter comparitie kan aan de orde komen wie de partijen eventueel als deskundige(n) benoemd willen zien.
Hoger beroep van dit vonnis staat slechts open tegelijk met dat van het eindvonnis (art. 337, tweede lid, Rv.). Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
bepaalt dat de partijen, vergezeld van hun advocaten, voor de rechtbank (mr. F.J. de Vries) zullen verschijnen in het Paleis van Justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 om inlichtingen over de zaak te geven en te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een dinsdag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2004, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
bepaalt dat de curator dan in persoon aanwezig zal zijn en dat AIH dan vertegenwoordigd zal zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
verzoekt de tijdige toezending van de stukken zoals onder bedoeld,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries en uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004.