Rechtbank Arnhem
Sector strafrecht
Meervoudige Kamer
Parketnummer : 05/090410-03
Datum zitting : 19 juli 2004
Datum uitspraak: 30 juli 2004
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres] ,
plaats : [woonplaats],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Arnhem, huis van bewaring Arnhem Zuid, gevestigd aan de Ir. Molsweg 5 te Arnhem.
Raadsman: mr. J-H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te 's-Hertogenbosch.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 18 september 2003 te Nijmegen opzettelijk en met
voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande
dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, althans na een
(kort) tevoren genomen besluit, meerdere malen met een vuurwapen op die
[slachtoffer] heeft geschoten, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 18 september 2003 te Nijmegen opzettelijk [slachtoffer] van
het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat verdachte opzettelijk meerdere
malen met een vuurwapen op die [slachtoffer] heeft geschoten, tengevolge waarvan
voornoemde persoon is overleden;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 30 december 2003, 12 maart 2004, 19 mei 2004 en 19 juli 2004 ter terechtzitting onderzocht. Verdachte is telkens verschenen. Verdachte is bijgestaan door Mr. J.H.L.C.M. Kuijpers, advocaat te 's-Hertogenbosch.
Namens de benadeelde partijen [namen] is ter terechtzitting verschenen: mr. S.G.M. Goedvriend
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde, moord, zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren met aftrek van de tijd in verzeke-ring en voorlopige hechtenis doorge-bracht.
De officier van justitie heeft voorts gesteld dat de vordering van de benadeelde partijen niet in deze procedure kan worden ingediend omdat verdachte in een situatie van persoonlijk faillissement verkeert. Een eventuele vordering dient in een dergelijk geval te worden ingediend bij de curator en niet bij de gefailleerde. Hij verzoekt daarom dat de benadeelde partijen niet-ontvanke-lijk zullen worden verklaard in hun vorde-ring.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2a. Ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting primair een integrale vrijspraak bepleit. Volgens de raadsman zou er immers onvoldoende wettig en overtuigend bewijs zijn om tot een veroordeling te kunnen komen. De verklaringen van verdachte afgelegd ten tijde van de reconstructie en daarna, inhoudende dat hij heeft gezien dat een ander dan hijzelf het slachtoffer heeft doodgeschoten, zijn daarbij naar zijn mening doorslaggevend: verdachte heeft gezien wat er is gebeurd en heeft daarover verklaard. Harde aanknopingspunten die de verklaringen van verdachte succesvol kunnen weerleggen zijn in het dossier naar de mening van de raadsman niet te vinden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Verdachte had ook een motief om [slachtoffer] te doden: hij had immers nog € 300.000,00 van [slachtoffer] tegoed en [slachtoffer] was, zo blijkt uit het dossier, niet voornemens dit bedrag (op korte termijn) te voldoen. De rechtbank grondt het oordeel dat verdachte de schutter is geweest op de volgende redengevende feiten en omstandigheden:
a. Vast staat dat verdachte zich ten tijde van het doodschieten van het slachtoffer samen met [slachtoffer] in de steeg bevond. Verdachte en [slachtoffer] hebben immers gezamenlijk het pand verlaten. Getuigen hoorden het belletje van de deur naar de steeg, vrijwel onmiddellijk gevolg door schoten. Voorts staat vast dat verdachte onmiddellijk zelf spoorloos is verdwenen;
b. Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat verdachte op de dag van het schietincident zijn gsm-telefoon (met nummer [xxxxxxxxxx]) bij zich had. Uit verscheidene getuigenverklaringen (o.a. [namen]), maar ook uit de door verdachte bij het bedrijf van [slachtoffer] op 17 september 2003 achtergelaten notitie volgt dat verdachte op dat moment gebruik maakte van het nummer [xxxxxxxxxx]. Verder volgt uit de printgegevens dat verdachte vlak na het schietincident die ochtend te 11:33:10 uur en 11:40 uur telefonisch contact heeft gehad met [naam], hetgeen door [naam] in een verhoor is bevestigd;
c. Op grond van de printgegevens is door de recherche vastgesteld welke route verdachte moet hebben gereden na het schietincident. Zo volgt uit het onderzoek dat verdachte met de telefoon via het centrum van Nijmegen en door Ubbergen en Beek richting Duitsland is gereden. Verdachte is hierbij ofwel vanaf de plaats delict via de Hogelandseweg gereden, ofwel via de Westkanaaldijk gereden. Het wapen waarmee het slachtoffer werd doodgeschoten is gevonden langs de Westkanaaldijk. Verdachte kende deze route en reed daar geregeld. Zo blijkt uit zijn verklaring ter terechtzitting d.d. 19 mei 2004 onder meer dat hij wel eens zo reed als hij naar zijn broer ging;
d. Voor het bewijs zal de rechtbank ook de verklaringen bezigen van verdachte, zoals afgelegd tijdens en na de reconstructie, nu de rechtbank deze verklaringen als kennelijk leugenachtig aanmerkt. In het bijzonder wijst de rechtbank op de volgende feiten en punten:
i. Ten aanzien van de door verdachte genoemde ‘derde’ persoon die [slachtoffer] zou hebben opgewacht in de steeg, volgt uit de diverse getuigenverklaringen dat niemand een dergelijk persoon heeft gezien terwijl meerdere personen door de steeg hebben gelopen tussen 10:00 uur en 11:00 uur. Zo verlaat [naam] het pand tussen 10:50 uur en 10:55 uur en ziet niemand;
ii. De verklaringen van verdachte zoals afgelegd ten tijde van de reconstructie en daarna, inhoudende dat hij heeft gezien dat de schutter na de schietpartij over het gesloten blauwe hek is geklommen, zijn naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de waarheid. Meerdere getuigen hebben immers verklaard dat het bewuste hek open stond, hetgeen volgens de betreffende getuigen logisch zou zijn aangezien het hek op dat tijdstip eigenlijk altijd open stond om vrachtwagens in de gelegenheid te stellen door de steeg van en naar de parkeerplaats achter de loods te rijden;
iii. Verder zijn achter het 2 meter hoge hek aan de achterzijde van het bedrijf door de technische recherche geen aanwijzingen aangetroffen die erop konden duiden dat een derde ‘dader’ over dat hek zou zijn weggevlucht; en
iv. De verklaring van verdachte zoals hij die heeft afgelegd ten tijde van de reconstructie strookt voorts niet met de onderzoeksresultaten van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI):
1) Op de videoregistratie van de reconstructie valt te zien dat verdachte, herhaaldelijk daarnaar gevraagd, aangeeft dat het eerste schot dat werd gelost, een schot was in de rug van het slachtoffer dat op korte afstand werd gelost. Het slachtoffer stond op dat moment, zo gaf verdachte dat aan, rechtop. Dit is naar het oordeel van het NFI onmogelijk. Er is in totaal zes keer op [slachtoffer] geschoten. Vast staat dat het nekschot en de drie schoten in het hoofd zijn afgevuurd op het moment dat het slachtoffer zich reeds bij de muur bevond. Dit betekent dat er twee schoten resteren. Eén van die twee schoten is, conform de verklaringen van verdachte, in de rug van het slachtoffer gelost, maar het schotkanaal dat bij deze kogel hoort verliep van de rug (ongeveer navelhoogte) naar de borst (juist onder het rechter sleutelbeen). Dit is een opwaartse richting en (in de videoreconstructie voorgestelde situatie) alleen maar mogelijk doordat het slachtoffer voorovergebogen was, hetgeen in strijd is met de verklaring van de verdachte afgelegd ten tijde van de reconstructie. Uit het schotrestenonderzoek blijkt voorts dat de schootsafstand van dit schot langer dan een meter was. Ook dit is in strijd met de verklaring van verdachte afgelegd ten tijde van de reconstructie. Dit schot kan derhalve niet het eerste schot zijn geweest waarover verdachte heeft verklaard. Het laatste, nog resterende schot is echter een vrijwel horizontaal door de romp verlopend doorschot geweest van de voorzijde van het lichaam. Volgens het NFI is dit het eerste schot geweest en is dit schot op een afstand van 0-25 centimeter afstand van het slachtoffer afgevuurd;
2) Daarnaast heeft verdacht ten tijde van de reconstructie meermalen aangegeven dat er louter in de breedterichting van de steeg is geschoten, althans verdachte heeft nergens aangegeven dat er ook in de lengterichting van de steeg is geschoten. Het NFI overweegt ten aanzien van kogel 15 en huls 10: “Er vanuit gaande dat de op de plaats delict aangetroffen munitiedelen allen met dit schietincident te maken hebben, dan hebben de kogel 15 met de huls 10 één patroon gevormd.”. Ten aanzien van de schootsrichting van kogel 15 overweegt het NFI als volgt: “De kogel 15 is door een relatief zacht object (zoals een lichaam) gegaan en in snelheid afgeremd en is vervolgens zonder vervorming of beschadiging ongeveer 5,5 meter achter het hek terecht gekomen. Een ricochet van kogel 15 kan hiermee uitgesloten worden. De vindplaats van huls 10 (ook al zou deze enkele meters verplaatst zijn) in combinatie met de vindplaats van de kogel 15, duidt op een schot in de richting van het (...) hek.”. De rechtbank constateert dat dit schot niet valt te rijmen met de verklaring van verdachte, en dat de verklaring van verdachte op dat punt dan ook kennelijk leugenachtig is.
Ten aanzien van de geloofwaardigheid van de verklaringen van verdachte afgelegd tijdens en na de reconstructie overweegt de rechtbank verder als volgt.
Drs. Van der Leeuw overweegt in zijn rapport d.d. 20 juni 2004:
“Uit de internationale literatuur blijkt dat ongeveer 30% van degenen die worden verdacht van een ernstig geweldsdelict daarvoor geheugenverlies claimt. Er bestaan twee plausibele verklaringen voor dit type geheugenverlies. Ten eerste kan er bij betrokkene sprake zijn geweest van organische amnesie d.w.z. dat door een beschadiging van de hersenen een disfunctie ontstaat. Die beschadiging zou veroorzaakt kunnen zijn door een klap of door consumptie van grote hoeveelheden alcohol en / of drugs. In het gehele onderzoek komen op geen enkele wijze feiten naar voren die zouden kunnen wijzen op traumatisch hersenletsel bij betrokkene.
Aanwijzingen voor traumatisch hersenletsel zijn: bewustzijnsverlies, een posttraumatische amnesie en een periode van retrograde amnesie. Posttraumatische amnesie verwijst naar gedesoriënteerd gedrag en een gestoorde inprenting van informatie na hersenletsel. De nieuwe aan het licht gekomen feiten namelijk het belgedrag van betrokkene na het tenlastegelegde wijzen niet op deze vorm van geheugendisfunctie. Retrograde amnesie heeft betrekking op het onvermogen gebeurtenissen te herinneren die zich voorafgaand aan het letsel hebben voorgedaan. Aanvankelijk kunnen hele dagen niet herinnerd worden maar na verloop van tijd klaart deze amnesie goeddeels op. De herinneringen aan de 10 tot 15 minuten voor het letsel komen echter niet terug. De gedetailleerde hervonden herinnering van betrokkene logenstraft ook deze vorm van geheugendisfunctie. De tweede verklaring is dat geheugenverlies gesimuleerd wordt waarbij er een extern motief is namelijk de hoop de straf te kunnen ontlopen. In de literatuur wordt er naast organische en gesimuleerde amnesie soms ook gesproken van dissociatieve amnesie. Hiermee wordt bedoeld dat daders die een misdaad plegen in een toestand van hevige agitatie, deze gebeurtenis opslaan in een sterk affectieve context. Later, tijdens het politieverhoor bevinden zij zich in een meer neutrale context. De discrepantie in emotionele toestand tussen opslag en opdiepen van informatie, zou er debet aan kunnen zijn dat daders zich hun misdaad niet meer kunnen herinneren. Uit de wetenschappelijke literatuur omtrent dit onderwerp blijkt echter dat hoewel geheugenprestaties wel degelijk bepaald worden door overeenkomst tussen leerfase en ophaalfase, zulke contexteffecten op het geheugen te gering zijn om amnesie te veroorzaken. Volgens deze interpretatie zouden ook sterke emoties tot verdringing of wel dissociatie leiden en leiden tot problemen in het hervinden van de gebeurtenis. Dit staat geheel haaks op de ervaringen van concentratiekamp slachtoffers die de verschrikkelijke gebeurtenissen juist wel herinneren. Wanneer wij vanuit dit wetenschappelijk standpunt kijken naar de hervonden herinnering van betrokkene tijdens de reconstructie dan is daarover het volgende op te merken. Betrokkene is tijdens de reconstructie teruggeplaatst in de affectief beladen context van het ten laste gelegde feit. Daarmee is de discrepantie tussen de leerfase en de ophaalfase verminderd. Betrokkene claimt inderdaad zijn herinnering over het tenlastegelegde hervonden te hebben. Maar dit verklaart in het geheel niet waarom betrokkene voorheen amnestisch d.w.z. zonder herinnering was over het tenlastegelegde. Daarnaast is er nog de mogelijkheid van de pseudoherinnering. Dit betekent dat mensen soms in hun eigen (geconcipieerde) herinnering gaan geloven als ware deze echt. Dit fenomeen komt echter vooral voor bij mensen met een hysterische inslag. Bij betrokkene is hiervan in het geheel geen sprake. Er is veeleer sprake van manipulatieve kenmerken bij betrokkene. Amnesie is geen losstaand fenomeen. Amnesie komt enkel voor binnen het kader van een ziektebeeld of syndroom waarbij het tevens gepaard gaat met andere kenmerken. Zoals reeds in voorgaande Pro Justitia Rapportage betoogd, is van alle bekende ziektebeelden waarbij amnesie een aspect is van het syndroom, bij betrokkene geen sprake. Al deze gegevens tezamen, inclusief de gespreksindrukken en de aanvullende herinterpretatie van de persoonlijkheidsvragenlijsten geven een sterke aanwijzing dat betrokkene de aanvankelijk geclaimde amnesie voor het tenlastegelegde heeft gesimuleerd mede op grond van zijn enigszins manipulatieve aard. De recent afgenomen SIMS vragenlijst geeft met een grote mate van zekerheid aan dat betrokkene simuleert of aggraveert met het oogmerk daarmee voordeel te behalen.”
“De betrokkene bleek de vragenlijst niet ingevuld te hebben. Dit is vervolgens ten tijde van het onderzoeksgesprek gebeurd. De SIMS (Structured Inventory of Malingered Symptomatology) is oorspronkelijk ontworpen door Smith & Burger, (1977) en vertaald en bewerkt door Merckelbach e.a. (2001). De SIMS is een eenvoudige zelfrapportage schaal van 75 ja/nee items. De items hebben betrekking op vijf domeinen waarvan bekend is dat zij zich lenen voor malingeren: cognitieve dysfuncties, depressie, neurologische stoornissen, psychose en geheugenstoornissen. De SIMS heeft een diagnostische specificiteit van 90 %. D.w.z. dat de kans dat iemand met een SIMS totaalscore van 17 of meer, een simulant is, 90 % is. Dit betekent dat een verhoogde SIMS score geen waterdichte indicatie voor malingeren geeft maar dat het voldoende wetenschappelijk gewettigd is om de SIMS als een betrouwbaar en valide instrument te beschouwen. Betrokkene heeft op de SIMS een score van 21 behaald. Dit is ruim boven het omslagpunt dat in de wetenschappelijke literatuur gebruikt wordt als maat voor het bepalen van malingeren. Daarbij dient ook nog verdisconteerd te worden dat een aantal vragen onbeantwoord zijn gebleven omdat betrokkene aangaf dat hij op bepaalde vragen geen antwoord wist. In theorie betekent dit dat de SIMS score bij volledige beantwoording van alle vragen mogelijk nog hoger zou kunnen zijn geweest.”
De rechtbank constateert dat dr. L.H.W.M. Kaiser in haar aanvullende rapportage d.d. 28 juni 2004 vergelijkbaar concludeert.
De rechtbank neemt voornoemde conclusies over. Op basis van die conclusies is de rechtbank van oordeel dat verdachte zijn geheugenverlies en de hervonden of herwonnen herinnering heeft gesimuleerd.
Op grond van deze conclusies en het gegeven dat de rechtbank de verklaringen van verdachte, afgelegd tijdens en na de reconstructie, als kennelijk leugenachtig aanmerkt en als zodanig als bewijsmiddelen zal bezigen, behoeft het verweer van de raadsman waarin verdachte een eigen lezing van het schietincident geeft geen verdere bespreking.
Ter terechtzitting is door de raadsman overgelegd een door de psycholoog, drs. J.H.A.M. Kobussen, opgemaakt deskundigenrapport opgesteld over verdachte. Door de raadsman is met dit rapport gemotiveerd dat de verdachte zijn amnesie niet heeft gesimuleerd.
Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de rapportage van drs. Kobussen niet dezelfde overtuigende kracht toe als aan de rapportages van dr. Kaiser en drs. Van der Leeuw. Drs. Van der Leeuw heeft met behulp van een in de literatuur algemeen geaccepteerde test (SIMS-vragenlijst) getracht te onderzoeken of en in welke graad er sprake zou kunnen zijn van simulatie van het geheugenverlies. Verder heeft drs. Van der Leeuw in verband met deze test overleg gehad met onder meer dr. H. Merkelbach, één van de gezaghebbende hoogleraren op dit terrein. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank geleid tot betrouwbare aannames ten aanzien van de hervonden herinneringen en/of het geheugenverlies van verdachte. Daartegenover staan de conclusies van drs. Kobussen, die naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen lijden aan gebrekkige redeneringen en nauwelijks onderbouwde stellingen.
De rechtbank is voorts, anders dan de raadsman subsidiair heeft betoogd, van oordeel dat verdachte het feit met voorbedachte rade heeft gepleegd. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Verdachte had op 18 september 2003 een afspraak met [slachtoffer] en had ten tijde van dit gesprek een vuurwapen bij zich. Dit vuurwapen moet verdachte op een eerder tijdstip bewust bij zich hebben gestoken. Op weg naar buiten heeft verdachte de beslissing genomen zijn wapen te trekken om [slachtoffer] dood te schieten. Op deze beslissing is verdachte gedurende de periode dat hij het slachtoffer naar buiten volgde, niet teruggekomen. Buiten aangekomen heeft verdachte zijn plan om [slachtoffer] dood te schieten uitgevoerd door hem eerst in de buik en daarna in de rug te schieten waarop het slachtoffer richting de muur is gestrompeld en aldaar in elkaar is gezakt. Verdachte heeft vervolgens op zeer korte afstand vier schoten gelost waarvan één in de nek van het slachtoffer en drie door het hoofd van het slachtoffer. Ook tussen de eerste twee schoten, die mogelijkerwijs niet fataal zouden zijn geweest, en de laatste vier schoten had verdachte nog de tijd, zij het kort, om terug te komen op zijn beslissing om [slachtoffer] te doden. Ook deze tijdspanne heeft verdachte niet benut om op zijn voornemen terug te komen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte na kalm beraad en rustig overleg het feit heeft gepleegd.
3. De beslissing inzake het bewijs
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
hij op 18 september 2003 te Nijmegen opzettelijk en met
voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande
dat verdachte opzettelijk na kalm beraad en rustig overleg, meerdere malen met een vuurwapen op die
[slachtoffer] heeft geschoten, tengevolge waarvan voornoemde persoon is overleden;
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
5. De strafbaarheid van verdachte
Over verdachte zijn meerdere rapporten opgemaakt:
Drs. J.P.M. van der Leeuw, psycholoog/psychotherapeut, heeft op 28 november 2003 een rapportage en op 20 juni 2004 een nadere rapportage opgemaakt.
Dr. L.H.W.M. Kaiser, psychi-ater, heeft op 17 november 2003 een rapportage en op 28 juni 2004 een nadere rapportage opgemaakt.
Drs. J.H.A.M. Kobussen, vast gerechtelijk deskundige, heeft op 16 juli 2004 een rapportage opgemaakt.
Drs. J.P.M. van der Leeuw concludeert in zijn rapport d.d. 28 november 2003 als volgt:
“Betrokkene leefde na het overlijden van zijn vrouw, inmiddels 2,5 jaar geleden, een moedeloos bestaan. Betrokkene heeft de dood van zijn vrouw nog steeds niet verwerkt. Het (dreigend) verlies van zijn bedrijf heeft de moedeloosheid en uitzichtloosheid van betrokkene waarschijnlijk enkel maar vergroot. Betrokkene voelde zich bij de verkooppogingen van zijn bedrijf door het slachtoffer aan het lijntje gehouden. De woede hierover in combinatie met de somberte kunnen betrokkene hebben gepredisponeerd tot het begaan van het tenlastegelegde. Derhalve heeft betrokkene niet geheel de beschikking gehad over volledige vrijheid tot wilsbesluiten. In die zin is betrokkene verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor het tenlastegelegde.”
Dr. Kaiser concludeert dat, indien het feit bewezen wordt verklaard, het feit verdachte licht verminderd kan worden toegerekend. Drs. Kobussen concludeert dat het feit verdachte, indien bewezen, volledig aan verdachte kan worden toegerekend.
Ten aanzien van het oordeel over de mate van toerekeningsvatbaarheid zal de rechtbank bij haar oordeel het rapport van drs. Kobussen buiten beschouwing laten nu zijn oordeel over de toerekeningsvatbaarheid onvoldoende is onderbouwd.
Drs. Van der Leeuw komt in zijn rapportage van 28 november 2003 tot de conclusie dat bij verdachte sprake is van een stemmingsstoornis en van pathologische rouw. Tijdens het plegen van de moord waren deze ziekelijke stoornissen aanwezig en zijn zij van invloed geweest op verdachte’s gedragskeuzes. De woede over het gedrag van [slachtoffer] in combinatie met de ziekelijke stoornissen kunnen verdachte hebben gepredisponeerd tot het begaan van de moord, aldus drs. Van der Leeuw. Op grond daarvan komt drs. Van der Leeuw tot de conclusie dat verdachte ‘verminderd toerekeningsvatbaar’ te achten is.
Dr. Kaiser komt in haar rapport van 17 november 2003 eveneens tot het oordeel dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis: pathologische rouw. Deze ziekelijke stoornis maakte dat verdachte iets minder dan normaal zijn wil kon bepalen. Dr. Kaiser komt tot het oordeel dat verdachte ‘licht verminderd toerekeningsvatbaar’ te achten is.
Beide deskundigen sluiten een persoonlijkheidsstoornis uit.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de forensische gedragskunde wordt een zogenaamde glijdende schaal van vijf gradaties gehanteerd: toerekeningsvatbaar, enigszins verminderd toerekeningsvatbaar, verminderd toerekeningsvatbaar, sterk verminderd toerekeningsvatbaar en ontoerekeningsvatbaar.
Uit de literatuur volgt dat de conclusie ‘enigszins verminderd toerekeningsvatbaar’ nogal eens wordt getrokken bij een nadrukkelijk verband tussen neurose en het ten laste gelegde of als er prominente karaktertrekken bij een verdachte aanwezig zijn die leiden tot een toegenomen dispositie voor het begaan van een delict, zoals impulsiviteit, ziekelijke angsten of achterdocht. De wilsvrijheid wordt hierbij slechts voor een klein gedeelte beperkt.
De conclusie ‘verminderd toerekeningsvatbaar’ gaat vaak samen met de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis.
Uit de rapportages van de deskundigen volgt dat bij verdachte geen sprake was van een persoonlijkheidsstoornis, terwijl de deskundigen wel van oordeel zijn dat verdachte mede op grond van zijn ziekelijke stoornis zijn wil iets minder dan normaal heeft kunnen bepalen.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verdachte ‘enigszins verminderd toerekeningsvatbaar’ is te achten.
Overeenkomstig deze conclusie kan niet worden gezegd dat verdachte niet strafbaar is. Er is voorts ook geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
- het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 13 juli 2004; en
- de onder punt 5 genoemde rapportages.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Verdachte heeft op 18 september 2003 met voorbedachte raad [slachtoffer] van het leven beroofd, hetgeen de rechtsorde hevig heeft geschokt. Verdachte heeft het slachtoffer eerst door de borst en vervolgens, terwijl het slachtoffer waarschijnlijk trachtte te vluchten, door de rug geschoten. Het slachtoffer is daarop naar de muur gestrompeld en in elkaar gezakt. Om zeker van zijn zaak te zijn heeft verdachte vervolgens nog één nekschot en drie schoten in het hoofd gelost. De reden waarom verdachte [slachtoffer] heeft gedood is zeer waarschijnlijk gelegen in de geldsfeer. Verdachte wenst hier echter geen uitsluitsel over te geven. Dr. Kaiser overweegt in haar rapport d.d. 28 juni 2004 als volgt:
“Mederapporteur (lees: drs. Van der Leeuw) beschreef reeds in het onderzoek van 17 november 2003 het manipulatieve in de persoonlijkheid van betrokkene: ‘Het egocentrisme van betrokkene versterkt de tendens om zo profijtelijk mogelijk zaken tegemoet te treden.’. Tijdens het huidige onderzoek wordt dat geheel bevestigd. Onderzoekers merken in de persoonlijkheid van betrokkene zijn egocentrisme op en neiging tot manipuleren ten gunste van eigenbelang.”
De rechtbank maakt de conclusies van de onderzoeken tot de hare en is van oordeel dat de moord door verdachte op [slachtoffer] voor een groot deel ingegeven is geweest door het egocentrisme van verdachte en daaraan gekoppeld door zijn niets ontziende eigenbelang. Verdachte heeft nadien ook op geen enkele wijze empathie getoond ten aanzien van het slachtoffer en zijn nabestaanden. Gelet op het vorenstaande en op het feit dat de rechtbank van oordeel is dat de officier van justitie bij de bepaling van zijn strafeis onvoldoende rekening heeft gehouden met de niets ontziende wijze waarop de verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht en op de omstandigheid dat het slachtoffer (en zijn nabestaanden) ontnomen is wat nooit meer hersteld kan worden, zal de rechtbank aan verdachte een aanzienlijk hogere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank houdt bij de bepaling van de hoogte van deze gevangenisstraf rekening met het feit dat het bewezenverklaarde verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend en dat verdachte geen relevante documentatie heeft behoudens een veroordeling ter zake van wapenbezit in 2001.
6a. De beoordeling van de civiele vorde-ring(en), alsmede de
gevor-derde op-legging van de schadevergoedings-maat-regel
De benadeelde partijen hebben overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vorde-ring, strekkende tot vergoeding van geleden schade.
De rechtbank zal de benadeelde partijen [namen] niet-ontvankelijk verklaren in hun vordering omdat de vordering van de benadeelde partijen niet in deze procedure kan worden ingediend. Verdachte verkeert immers in een situatie van persoonlijk faillissement. Een eventuele vordering dient in een dergelijk geval te worden ingediend bij de curator en niet bij de gefailleerde.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is, behalve op de hiervoor genoemde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 10, 27 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot
een gevangenisstraf voor de duur van vijftien (15) jaren.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoer-legging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partijen [namen], wonende te [adres].
Verklaart de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vordering.
Aldus gewezen door:
mr. M. Jurgens, rechter, als voorzitter,
mr. J.P. Bordes, rechter,
mr. A.B.A.P.M Varenhorst, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. D.W.A. van Kuppeveld, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 30 juli 2004.