ECLI:NL:RBARN:2004:AQ5094

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
72875
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en verlies aan arbeidsvermogen in civiele rechtszaak

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Arnhem op 7 juli 2004, staat de schadevergoeding wegens verlies aan arbeidsvermogen centraal. Eiser X, wonende te A, heeft de naamloze vennootschap N.V. Stad Rotterdam Verzekeringen gedagvaard. De procedure begon met een dagvaarding op 30 maart 2001, waarbij X werd bijgestaan door procureur mr. J.M. Bosnak en advocaat mr. S.S. Rijpma. Stad Rotterdam werd vertegenwoordigd door procureur mr. J.C.N.B. Kaal en advocaat mr. W.S. Kouwenhoven. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen, waaronder een tussenvonnis van 18 februari 2004, reeds aandacht besteed aan de omvang van de schadevergoeding.

De rechtbank oordeelt dat bij de begroting van schade wegens verlies aan arbeidsvermogen een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen moet worden meegenomen. Dit is in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 14 januari 2000, NJ 2000, 437). De rechtbank benadrukt dat het niet vanzelfsprekend is om aan te nemen dat een slachtoffer tot de 65-jarige leeftijd kan doorwerken, tenzij er persoonlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. In deze zaak heeft Stad Rotterdam statistisch materiaal ingebracht waaruit blijkt dat de arbeidsdeelname van 55-64-jarigen aanzienlijk lager is dan die van 45-54-jarigen. Dit heeft geleid tot de stelling dat X, ongeval weggedacht, waarschijnlijk op 60-jarige leeftijd gebruik zou maken van een vroegpensioenregeling.

De rechtbank concludeert dat X onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt dat hij, zonder het ongeval, niet gebruik zou maken van de vroegpensioenregeling. De rechtbank wijst erop dat X meer had moeten stellen om aan te tonen dat hij in afwijking van het patroon van zijn collega’s in de bouwsector zou handelen. De rechtbank past ook de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen aan, waarbij rekening wordt gehouden met eerdere tussenvonnissen en de door Stad Rotterdam betaalde voorschotten. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere akteverzoeken, waarbij de mogelijkheid van hoger beroep pas na het eindvonnis aan de orde is.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 72875 / HA ZA 01-616
Datum uitspraak: 7 juli 2004
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te A,
hierna te noemen: X,
eiser bij dagvaarding van 30 maart 2001,
procureur mr. J.M. Bosnak te Arnhem
advocaat mr. S.S. Rijpma te Hengelo (O.),
tegen
de naamloze vennootschap
N.V. STAD ROTTERDAM VERZEKERINGEN,
gevestigd te Zaandam,
hierna te noemen: Stad Rotterdam,
gedaagde bij genoemde dagvaarding,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal te Arnhem,
advocaat mr. W.S. Kouwenhoven te Rotterdam.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 18 februari 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Hierna zijn de volgende processtukken gewisseld:
- een akte verzoek van de zijde van X;
- een akte verzoek met acht producties van de zijde van Stad Rotterdam;
- een antwoord akte van de zijde van X.
Vervolgens is opnieuw vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. Met het oog op de omvang van de door Stad Rotterdam aan X te vergoeden schade wegens verlies aan arbeidsvermogen is Stad Rotterdam in de gelegenheid gesteld statistisch materiaal in het geding te brengen ter ondersteuning van haar verweer dat de looptijd van deze schade moet worden bekort tot 55 jaar.
Stad Rotterdam heeft daartoe gegevens bijgebracht van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) waaruit in algemene zin volgt dat de binding met de arbeidsmarkt onder de beroepsbevolking van 55-64 jarigen sterk afneemt vergeleken met de groep van 45-54 jarigen, en gegevens van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) die aanduiden dat de arbeidsdeelname van 55-64 jarigen thans 37% bedraagt. Ook beroept Stad Rotterdam zich op de uitkomst van een nog niet gepubliceerd onderzoek van de Universiteit van Tilburg waaruit naar voren is gekomen, zo heeft de onderzoeker drs. B per e-mail op 7 mei 2004 aan de advocaat van Stad Rotterdam geschreven ‘dat mannen in de bouw significant vaker vervroegd uittreden dan werknemers in andere sectoren.’
Ten slotte heeft Stad Rotterdam de arbeidsdeskundige C, die in het verleden al een rapport over X heeft uitgebracht, laten uitzoeken hoe het zit met de in deze procedure gestelde VUT mogelijkheid. Uit de bevindingen van C blijkt, kort gezegd, dat in de bouwsector de VUT regeling is vervangen door een vroegpensioenregeling vanaf 60-jarige leeftijd en dat het uitkeringspercentage van deze regeling 79% van het gecorrigeerde pensioenloon bedraagt. Hierop heeft Stad Rotterdam haar stellingname aangepast en zij stelt thans dat gelet op de ruime meerderheid van mannen in de bouw die vervroegd uittreedt en naar verwachting in de toekomst zal uittreden dient te worden aangenomen dat ook X, het ongeval weggedacht, op 60-jarige leeftijd gebruik zou hebben gemaakt van de vroegpensioenregeling.
2. X heeft de gegevens van Stad Rotterdam op zichzelf niet bestreden. Die bieden echter volgens hem slechts inzicht in het verleden, niet in de toekomst, terwijl er vanwege de toenemende vergrijzing een duidelijke tendens waarneembaar is om niet meer vervroegd met pensioen te kunnen gaan. X wijst daartoe op de recente beleidsvoornemens van de regering en hij verwacht dat over zes jaar, wanneer hij 62 jaar is, de pensioenleeftijd is opgetrokken tot 65 jaar. Ten aanzien van het geschilpunt met betrekking tot de looptijd van de schade wegens verlies aan arbeidsvermogen heeft X eerder (repliek, paragraaf 5) het standpunt ingenomen dat hij ten tijde van het ongeval een baan had die hem zeer goed beviel, dat hij een goede verstandhouding met zijn werkgever had en hij zijn baan graag had willen doorzetten.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Het komt bij de begroting van schade wegens verlies aan arbeidsvermogen aan op een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen (HR 14 januari 2000, NJ 2000, 437). Dat brengt niet met zich dat van de mogelijkheid om door te werken tot de 65-jarige leeftijd moet worden uitgegaan tenzij in de persoonlijke omstandigheden van het slachtoffer een reden wordt gevonden het tegendeel aan te nemen.
Bij het in het concrete geval bepalen van een redelijke verwachting mag statistisch materiaal een rol spelen. Die rol wordt groter naarmate dat materiaal specifieker is en sterker in een bepaalde richting wijst.
In dat geval mag van het slachtoffer een verdergaande en concrete onderbouwing worden gevergd van het standpunt dat zonder ongeval van een bestaande uittredingsregeling geen gebruik zou zijn gemaakt.
X heeft zijn standpunt in zoverre ontoereikend onderbouwd nadat het door hem niet tegengesproken statistisch materiaal dat van de zijde van Stad Rotterdam is bijeengebracht onmiskenbaar uitwijst dat in de bouwsector mannelijke werknemers significant vaker uittreden dan in andere sectoren. X had méér moeten stellen dan hij bij repliek heeft gedaan om aannemelijk te doen zijn dat hij in afwijking van dit patroon een vroegpensioenregeling op 60-jarige leeftijd aan zich voorbij zou hebben laten gaan in de situatie zonder ongeval. Dat geldt temeer omdat X -zoals veel van zijn collega’s in de bouwsector- reeds op 16-jarige leeftijd is gaan werken.
4. Uit het voorgaande volgt dat het verweer van Stad Rotterdam in beginsel slaagt. Dat noopt echter niet tot aanpassing van de schadeberekening in die zin dat ervan wordt uitgegaan dat X op 60-jarige leeftijd gebruik zou hebben gemaakt van de in de bouwsector bestaande vroegpensioenregeling. Terecht heeft X gewezen op een tendens die inmiddels in het beleid van de regering gestalte heeft gekregen met het voornemen om vroegpensioenregelingen fiscaal niet langer gunstig te behandelen. Bij het bepalen van goede en kwade kansen moet daarmee, voorzover dat op meer kan steunen dan enkel speculatie, rekening worden gehouden omdat daarmee uittreden onaantrekkelijk wordt gemaakt. De kans dat in 2008, als X de 60-jarige leeftijd bereikt, de huidige vroegpensioenregeling nog bestaat moet gelet op de mate van overeenstemming in het huidige maatschappelijk debat op nul worden ingeschat. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de regering aanvankelijk heeft ingezet op behoud van prepensioen vanaf 63,5 jaar en de sociale partners eerder hebben aangegeven accoord te kunnen gaan met 62,5 jaar. Daargelaten de huidige stand van zaken in het overleg tussen bedoelde partijen, bestaat er daarmee een gerede kans dat X zonder ongeval nog wel op 63-jarige leeftijd gebruik zou hebben kunnen maken van de vroegpensioenregeling. Met die kans moet rekening worden gehouden zodat de schadeberekening daarop door X dient te worden aangepast.
5. Een aanpassing van de berekening van het verlies aan arbeidsvermogen moet er ook komen omdat het door X ingeschakelde bureau heeft gerekend met een post van f 3.000,- per jaar wegens verlies aan zelfwerkzaamheid en deze post door de rechtbank is bijgesteld (tussenvonnis 18 februari 2004, r.o. 8) tot een bedrag van
€ 1.000,-.
6. X wordt voorts verzocht een nieuwe opstelling van de schade en een daarop afgestemde (her)berekening van de wettelijke rente te presenteren, rekening houdend met de afwijzing (tussenvonnis 31 januari 2002, r.o. 6) van het voor ‘bouwkosten schuur’ gevorderde bedrag van f 64.995,-, het voor het smartengeld (tussenvonnis 18 februari 2004, r.o. 9) op € 10.000,- in plaats van f 30.000,- gestelde bedrag en de bij repliek tot f 10.673,66 teruggebrachte vordering wegens buitengerechtelijke kosten. X mag er in zijn opstelling verder van uit gaan dat de voor het uitvoeren van de actuariële berekening gevorderde kosten van f 6.935,- door de rechtbank als redelijk en daarom toewijsbaar zullen worden beoordeeld.
In zijn herberekening dient X uiteraard de door Stad Rotterdam betaalde voorschotten en de imputatieregels van artikel 6:44 BW te betrekken.
7. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor akte verzoeken over en weer.
8. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Hoger beroep tegen dit vonnis is eerst mogelijk tegelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank,
verwijst de zaak naar de rol van 4 augustus 2004 voor uitlating bij akteverzoek door X als onder rechtsoverwegingen 4, 5 en 6 bedoeld,
bepaalt dat Stad Rotterdam daarna op een termijn van vier weken nog op het akte verzoek mag reageren,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 7 juli 2004.
De griffier: De rechter: