ECLI:NL:RBARN:2004:AQ5063

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94304
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslast en verzwijging van strafrechtelijk verleden in verzekeringsovereenkomst

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Arnhem op 19 mei 2004, staat de vraag centraal of de verzekeringsmaatschappij RVS SCHADEVERZEKERING N.V. terecht een beroep doet op verzwijging van een strafrechtelijk verleden van eiser X, die een inboedelverzekering had afgesloten. De rechtbank overweegt dat RVS, als partij die zich beroept op verzwijging, de bewijslast draagt. RVS heeft bewijs geleverd dat X zijn strafrechtelijk verleden niet heeft vermeld, waarna X is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Dit houdt in dat de door X afgelegde getuigenverklaring niet onderworpen is aan de beperkingen van artikel 164 lid 2 Rv, wat de rechtbank de vrijheid geeft om deze verklaring naar eigen inzicht te waarderen.

De rechtbank heeft de verklaringen van X en zijn zus, die beiden bevestigen dat het strafrechtelijk verleden van X tijdens een gesprek met de verzekeringsagent B in november 1998 aan de orde is geweest, als consistent en geloofwaardig beoordeeld. De getuigenverklaring van B, die zich niets kan herinneren van het gesprek, wordt als minder betrouwbaar beschouwd. De rechtbank concludeert dat X is geslaagd in het bewijs dat hij zijn strafrechtelijk verleden heeft besproken, waardoor het beroep van RVS op verzwijging geen stand houdt.

De rechtbank oordeelt dat X recht heeft op uitkering op basis van de inboedelverzekering. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere uitlatingen over de hoogte van de betalingsverplichting van RVS aan X, waarbij ook de mogelijkheid van onderverzekering en eigen risico in overweging wordt genomen. De beslissing van de rechtbank houdt in dat RVS de gelegenheid krijgt om te reageren op de akte van X, en dat hoger beroep alleen mogelijk is tegelijk met het eindvonnis.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 94304 / HA ZA 02-1897
Datum vonnis: 19 mei 2004
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te A,
eiser,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. A.M. van Schaick te Tilburg,
tegen
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede (Gld.),
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. D.J. van der Kolk te Rotterdam.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 18 juni 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis heeft getuigenverhoor plaatsgevonden. De processen-verbaal daarvan bevinden zich bij de stukken. Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij heeft overwogen in haar tussenvonnis van 18 juni 2003.
2. In dat vonnis is X toegelaten tegenbewijs te leveren dat de voor RVS werkzame adviseur B in november 1998, vóór het totstandkomen van de verzekeringsovereenkomst, op de hoogte was en/of is gebracht van zijn strafrechtelijk verleden.
3. X heeft hiertoe (naast zichzelf) C als getuige laten horen. In contra-enquete heeft RVS B als getuige laten horen. De rechter die de getuigen heeft gehoord is niet in staat dit vonnis te wijzen. De rechtbank ziet zich thans geplaatst voor de vraag of X is geslaagd in het hem opgedragen tegen-bewijs. Daaromtrent wordt het volgende overwogen.
4. RVS, op wie in casu de bewijslast rust van verzwijging waarop zij op grond van artikel 251 K beroep heeft gedaan, heeft het bewijs geleverd, waarna X is toegelaten tot het leveren van tegenbewijs ter ontzenuwing van dit bewijs. Dit betekent dat de door X afgelegde partij-getuigenverklaring niet onderworpen is aan de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. (Zie HR 7 april 2001, NJ 2001-32). Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank vrij is in de waardering van de door X afgelegde verklaring.
5. X heeft, voor zover hier van belang, verklaard:
“ Aan hem, B, heb ik 100 % de waarheid verteld m.b.t. mijn strafrechtelijk verleden. Het verhaal over mijn veroordeling heb ik in geuren en kleuren aan B verteld. Ik was daar destijds nogal vol van omdat ik vond en vind dat ik destijds ten onrechte ben veroordeeld. Aan de orde is geweest dat die veroordeling dateerde van 1993 en dat ik in 1996 en 1997 vast heb gezeten.”
Tevens heeft X verklaard dat bij het gesprek met de verzekeringsagent B bij hem thuis ook aanwezig was zijn zus. Hij verklaarde dat hij dacht dat zij er ook bij zat toen het ging over zijn strafrechtelijk verleden.
6. Getuige C, de zus van X, heeft, voor zover hier van belang, verklaard:
“ Ik heb niet het hele gesprek kunnen volgen, maar wel bepaalde onderdelen daarvan. ... Ik weet in ieder geval nog goed dat mijn broer X uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, of hij verzekerd zou kunnen worden met zijn crimineel verleden. Volgens de verzekeringsagent was dat geen probleem. Daarbij kwam aan de orde dat het al wat langer geleden was, daarom was het geen probleem.”
7. Getuige B, adviseur verzekering RVS, heeft voor zover hier van belang verklaard:
“Bij het afsluiten van de verzekering heb ik een huisbezoek aan X gebracht. Dat was een eenmalig bezoek. Het duurde denk ik een uur tot anderhalf uur. Ik weet niet of er bij dat gesprek een andere persoon aanwezig is geweest. Ik sluit dat niet uit. U moet goed begrijpen dat ik in mijn functie bij RVS jaarlijks zo’n 500 gesprekken bij klanten thuis voer. Dat bepaalt de mate waarin ik in staat ben om mij een van die gesprekken specifiek te herinneren. Als de zus van X heeft verklaard dat zij bij het gesprek tussen mij en haar broer aanwezig is geweest dan kan ik dat bevestigen noch ontkennen. Over de hele inhoud van het gesprek weet ik om de reden die ik zoëven gaf eigenlijk ook niets meer.
Wat ik in mijn schriftelijke verklaring van 15 november 2002 heb opgenomen is dan ook niet de weergave van dat gesprek maar slechts een algemene beschouwing hoe ik gebruikelijk optreed. Daarmee heb ik niet bedoeld iets te verklaren over de inhoud van het gesprek met X.
Dat ik daaraan geen herinnering heb, u vraagt daar nogmaals naar, is zo omdat ik het echt niet weet; het heeft niets te maken met wat ik schreef in de voorlaatste alinea van mijn brief van 15 november 2002.
........
Ik ga ervan uit dat ik aan X ook acceptatie vragen heb gesteld en dat hij daarop heeft geantwoord, inclusief de vraag naar zijn strafrechtelijk verleden.”
De laatste alinea’s van de brief van B van 15 november
2002, waarnaar hierboven wordt verwezen, luiden als volgt:
“Nu u mij confronteert met de mededeling dat ik in een (eventuele) procedure
als getuige zal worden gehoord, wil ik hierbij duidelijk aangeven dat als het aan
mij ligt ik hier niet aan wens mee te werken. De reden hiertoe is dat ik
waarschijnlijk de zwarte piet krijg toegeschoven en verzekerde X het mij
wel eens erg lastig kan gaan maken. We wonen beiden in Tilburg en weet niet
wat er gaat gebeuren als hij mij na een voor hem negatieve uitkomst van deze
kwestie, zal aandoen. Ik zit behoorlijk met deze kwestie in mijn maag.
Al hetgeen ik tot nu toe op papier heb gezet of heb aangegeven bij de heer D
van Corporate Special Investigations, ten aanzien van het tot stand komen van de
verzekeringsovereenkomst met de heer X, zal ik eventueel bij de rechter
onder ede verklaren cq herhalen.”
8. De rechtbank neemt allereerst in aanmerking dat X als partij in de procedure direct belang heeft bij de uitkomst daarvan. C is de zus van partij X en daarom wellicht niet onbevooroordeeld. Dit betekent echter niet dat hun verklaringen zonder enige betekenis of waardeloos zijn. X en zijn zus hebben allebei verklaard dat tijdens de bespreking bij X thuis in november 1998 met B het strafrechtelijk verleden van X uitdrukkelijk aan de orde is geweest.
9. De verklaring van de verzekeringsagent B is niet in tegenspraak met de verklaringen van de getuigen X. B sluit niet uit dat bij het gesprek tussen hem en X de zus van X aanwezig is geweest. Verder geeft hij aan geen concrete herinneringen te hebben aan het gesprek en hij verklaart dit uit het feit dat hij zo’n 500 gesprekken per jaar bij cliënten thuis voert.
De getuigenverklaring van B wijkt daarmee essentieel af van diens schriftelijke verklaring van 15 november 2002 waarin B, op verzoek van RVS, de gang van zaken bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst heeft weergegeven. Op grond van wat B als getuige heeft verklaard, moet aangenomen worden dat die schriftelijke verklaring niet de weergave is van het gesprek met X maar opgevat moet worden als een algemene beschouwing over hoe B gebruikelijk optreedt.
10. Toen B tijdens het getuigenverhoor werd geconfronteerd met de passage in zijn schriftelijke verklaring van 15 november 2002, die inhield dat hij liever niet als getuige zou worden gehoord omdat hij bang was voor wat X hem zou kunnen aandoen, heeft hij uitdrukkelijk verklaard dat het feit dat hij geen herinnering heeft aan het gesprek met X daar niets mee te maken heeft. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat B zich inderdaad niet meer concreet herinnert wat er in november 1998, ruim 5 jaar vóór het getuigenverhoor, met X besproken is.
11. Overwogen wordt dat de verklaringen van X en zijn zus elkaar ondersteunen en consistent zijn. De rechtbank acht deze verklaringen volgens welke tijdens de bespreking in november 1998 het strafrechtelijk verleden van X aan de orde is geweest voldoende geloofwaardig. De getuigenverklaring van B komt erop neer dat hij zich niets herinnert van de bespreking met X in november 1998. De conclusie moet dan zijn dat X is geslaagd in het hem opgedragen bewijs. Dit betekent dat het beroep van RVS op artikel 251 K, vernietiging van de verzekeringsovereenkomst wegens verzwijging, geen stand houdt, zoals voor dat geval reeds is overwogen in het tussenvonnis van 18 juni 2003.
X heeft op grond van de inboedelverzekering recht op uitkering door RVS.
12. Nu X slechts in algemene zin nakoming van de verzekeringsovereenkomst heeft gevorderd zal hij alsnog in de gelegenheid worden gesteld zich gedocumenteerd uit te laten over de hoogte van de betalingsverplichting van RVS aan X, daarbij in aanmerking nemend dat X onderverzekerd was en er wellicht sprake is van een eigen risico. Tevens zal X, gezien het verweer op dit punt van de zijde van RVS, in de gelegenheid worden gesteld zich gedocumenteerd uit te laten over de door hem gevorderde buitengerechtelijke kosten. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen.
13. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank:
verwijst de zaak naar de vierde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor uitlating bij akte door X zoals in rechtsoverweging 12 is overwogen,
bepaalt dat RVS daarna op een termijn van vier weken op de akte van X zal kunnen reageren,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr G. Perrick en uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2004.
De griffier de rechter