Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1685 WAO
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 20 juni 2003, uitgereikt door het UWV GAK te Arnhem.
In een besluit van 21 februari 2003 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die op dat moment werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 15 april 2003 wordt herzien en nader wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 20 juni 2003 heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Het tegen het besluit van 20 juni 2003 ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 mei 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Fens, werkzaam bij FNV Ledenservice te Deventer. Verweerder was vertegenwoordigd door mr. M. Diekema, werkzaam bij UWV Arnhem.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen medische urenbeperking heeft aangenomen. Voorts heeft eiser betoogd dat het maatmanloon en dagloon onjuist zijn berekend, omdat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de loonsverhoging van 1,9% ingevolge de Wet brutering overhevelingstoeslag lonen (Wet Bol), Stb. 1993, 743.
De rechtbank overweegt als volgt.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon kan verwerven.
Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiser heeft en vervolgens wat de invloed van deze beperkingen is op zijn verdienvermogen.
Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder de rapporten van de verzekeringsarts mw. M.M. Schuckman van 15 november 2002 en de bezwaarverzekeringsarts F.J.J. van Gulick van 11 juni 2003, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 15 april 2003. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn rapportage rekening heeft gehouden met de door eiser ingebrachte brieven van huisarts M. Brouwer van 25 mei 2003, van reumatoloog A.J.L. de Jong van 28 juli 1997 en van longarts M. Oudijk van 14 februari 2002, 23 januari 2003 en 12 mei 2003. De verzekeringsartsen hebben beperkingen aangenomen ten aanzien van zwaar fysieke arbeid en expositie aan stof, rook gas en dampen en ongunstige klimatologische omstandigheden.
Eiser heeft betoogd dat zijn energetische beperkingen ten onrechte niet tot uitdrukking zijn gebracht in een medische urenbeperking. De rechtbank kan dit betoog niet onderschrijven omdat uit de medische stukken niet is gebleken van energetische beperkingen. Ook in beroep heeft eiser zijn standpunt niet onderbouwd met medische informatie. Voorts merkt de rechtbank nog op dat zelfs al zou er sprake zijn van energetische beperkingen, zulks niet automatisch impliceert dat eisers duurbelasting op medische gronden beperkt is.
Geoordeeld moet worden dat eiser op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde beperkingen.
In het kader van het arbeidsdeskundig onderzoek zijn functies geduid die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, te weten chauffeur personenbusje (sbc-code 282160), chauffeur bijzonder vervoer (sbc-code 282091) en chauffeur vracht-/tankwagen (sbc-code 282092). Deze functies zijn te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid. Niet gebleken is dat de in die functies voorkomende belasting niet in overeenstemming is met de voor eiser vastgestelde belastbaarheid of dat eiser met zijn krachten en bekwaamheden niet tot die functies in staat is.
Eiser heeft betoogd dat het maatmanloon onjuist is berekend, omdat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de loonsverhoging van 1,9% op basis van de Wet Bol. Ingevolge artikel 3, lid 1, van de Wet Bol in samenhang met het Bruteringsbesluit 2001, Stcrt. 1999, 251, heeft een werknemer per 1 januari 2001 recht op een loonsverhoging van 1,9% met een maximum van f 1745. Dit recht vervalt zodra bij schriftelijke overeenkomst of CAO ervan wordt afgeweken.
In de voor eiser geldende CAO Beroepsgoederenvervoer, inwerking getreden per 1 april 2001, is afgesproken de wettelijke loonsverhoging tot uitdrukking te brengen in een kerstgratificatie. Nu in het onderhavige geval het maatmaninkomen vastgesteld dient te worden per 27 maart 2001 (einde wachttijd), kan volgens artikel 7 van Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten de in de CAO afgesproken kerstgratificatie, gelet op de ingangsdatum van 1 april 2001, niet voor de berekening van het maatmaninkomen in aanmerking worden genomen. Wel heeft eiser tot de datum van inwerkingtreding van de CAO ingevolge artikel 3, lid 1, van de Wet Bol in samenhang met het Bruteringsbesluit 2001 recht op een wettelijke loonsverhoging van 1,9%. Aangezien verweerder bij de berekening van het maatmanloon met dit recht geen rekening heeft gehouden, slaagt eisers grief dienaangaande.
Ten aanzien van de dagloonberekening merkt de rechtbank op dat het dagloon reeds eerder, bij besluit van 7 maart 2001, is vastgesteld. Deze vaststelling heeft, nu eiser daartegen nimmer bezwaar of beroep heeft ingesteld, formele rechtskracht gekregen. Weliswaar wordt in het primaire besluit van 21 februari 2003 het dagloon vermeld, maar deze mededeling dient slechts tot informatie van eiser inzake het uitkeringsbedrag. Eisers beroep aangaande de dagloonberekening is mitsdien ongegrond. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het Uitvoeringsinstituut en een uitkeringsgerechtigde wel in overleg in kunnen treden omtrent een foute dagloonberekening.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard.
De rechtbank vindt om die reden aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling zoals bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ad € 31 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2004, in tegenwoordigheid van mw. mr. M. le Fèbre als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 7 juli 2004