ECLI:NL:RBARN:2004:AP8664

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1543 - 03/1546; 03/1764 - 1765
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van loondagen en premieheffing in het kader van de Coördinatiewet Sociale Verzekering

In deze uitspraak van de Rechtbank Arnhem, gedateerd 23 juli 2004, wordt de vraag behandeld of dagen waarop werknemers niet hebben gewerkt wegens ziekte, verlof of feestdagen, moeten worden meegerekend bij de berekening van het premieloon volgens artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). De rechtbank oordeelt dat deze dagen buiten beschouwing moeten blijven. De eiseressen, verschillende BV's gevestigd in Arnhem, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) die hen verplichtten premies te betalen over dagen waarop hun werknemers niet hebben gewerkt. De rechtbank stelt vast dat de regeling van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die terugwerkende kracht verleent aan de regeling van 3 februari 2004, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank concludeert dat de premies die door eiseressen over 2002 zijn verschuldigd, moeten worden berekend zonder de dagen waarop werknemers wegens ziekte, verlof of feestdagen niet hebben gewerkt. De beroepen worden gegrond verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd. De rechtbank beveelt het UWV om opnieuw op de bezwaren van eiseressen te beslissen, en veroordeelt het UWV in de proceskosten van de eiseressen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1543 - 03/1546; 03/1764 - 1765
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen:
Planoform Eindhoven BV,
Planoform Zwolle BV
Planoform Rotterdam BV
Planoform Amsterdam BV
Planoform Oost BV
Planoform Wonen en Zorg BV
eiseressen,
allen gevestigd te Arnhem, vertegenwoordigd door drs. F.J. Groeliker, verbonden aan Berk Accountants en Belastingadviseurs te Nijmegen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 26 juni 2003 en 4 augustus 2003 (03/1764), uitgereikt door het UWV te Amsterdam.
2. Procesverloop
Bij besluiten van 4 maart 2003 (03/1543; 03/1544; 03/1546; 03/1764), 5 maart 2003 (03/1765) en 4 april 2003 (03/1545) heeft verweerder aan eiseressen afrekeningsnota’s over 2002 opgelegd.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en de afrekeningsnota’s over 2002 gehandhaafd.
Tegen deze besluiten zijn beroepen ingesteld. Door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 12 mei 2004. Eiseressen hebben zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Kurdela, verbonden aan Berk Accountants en Belastingadviseurs te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. X. Evers, werkzaam bij het UWV te Amsterdam.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank de bestreden besluiten - de motivering waarop die besluiten berusten daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de beroepsgronden die tegen die besluiten zijn aangevoerd.
Standpunten van partijen
Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat bij de vaststelling van het premieloon waarover eiseressen premies dienen af te dragen, ook dagen betrokken moeten worden waarop hun werknemers niet hebben gewerkt als gevolg van ziekte of verlof. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de systematiek van de premieheffing een systeem van premieheffing per premiebetalingstijdvak betreft en niet een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Voorts wordt in het gehele systeem van premieheffing geen verband gelegd met daadwerkelijk verrichte arbeid en is het ook niet de bedoeling van de wetgever geweest om alleen arbeidsdagen als loondagen aan te merken.
Ter zitting heeft verweerder zich beroepen op de Regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 3 februari 2004, nr. SV/F&W/04/5689, houdende verduidelijking van het begrip dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld in artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: de Regeling), welke in de Staatscourant van 3 februari 2004 is bekendgemaakt. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat deze Regeling terugwerkt tot 1 januari 1995.
Eiseressen hebben aangevoerd dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraak d.d. 31 mei 2001 (RSV 2001/184) heeft bepaald dat onder “het aantal dagen, waarover in het premiebetalingstijdvak loon is genoten” dient te worden verstaan “dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt”. Eiseressen zijn van mening dat dagen waarop werknemers wegens ziekte, verlof, bijzonder verlof of feestdagen niet hebben gewerkt, niet onder deze definitie vallen. Ter zitting hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de terugwerkende kracht die de Minister aan de Regeling heeft verleend in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Dagen waarover de werknemer loon heeft genoten
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) wordt de hoogte van het maximum premieloon berekend door het aantal dagen, waarover in het premiebetalings-tijdvak loon is genoten, te vermenigvuldigen met een voor ieder kalenderjaar vastgesteld bedrag.
De CRvB heeft in zijn uitspraak van 31 mei 2001 het volgende overwogen:
“ Art. 9, eerste lid, van de CSV, voorzover hier van belang luidt als volgt: "Bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, blijft het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van f ... met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking gelaten" .
Aan de orde is derhalve primair de vraag wat verstaan moet worden onder "het aantal dagen ........., waarover de werknemer loon heeft genoten".
Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld, de Raad verwijst hiertoe naar zijn uitspraken van 15 maart 1976, RSV 1976/219 en 6 december 1985, RSV 1986/162, kunnen de onderhavige woorden geen andere betekenis hebben dan "dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt".
De omstandigheid dat de onderhavige groep werknemers een loon genieten, dat zoals van de kant van gedaagde is gesteld ook betrekking heeft op de weken waarin niet wordt gewerkt, kan hieraan niet afdoen. In dit verband gaat de verwijzing naar 's Raads uitspraak van 24 december 1985, RSV 1986/124 niet op, nu in deze uitspraak een andere rechtsvraag, namelijk een vraag van verzekeringsplicht aan de orde was en niet een de premieheffing betreffende.
Het standpunt van gedaagde dat art. 9, vijfde lid, van de CSV noopt tot zijn standpunt gaat naar het oordeel van de Raad niet op. De Raad is van oordeel dat bedoeld artikellid gezien moet worden vanuit de systematiek van premieheffing zoals die is neergelegd in het eerste lid van art. 9 CSV, namelijk een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Tegen die achtergrond en de omstandigheid dat het zich bij ploegendienst kan voordoen dat op meer dan 5 dagen per week wordt gewerkt, dient naar het oordeel van de Raad het vijfde lid en ook het zesde lid aanhef en onder b, van de CSV geïnterpreteerd te worden. Dit betekent dat die bepalingen in het bijzonder ten doel hebben om het aantal loon- en derhalve ook werkdagen af te toppen tot op 5, terwijl het loon dan aan maximaal 5 dagen kan worden toegerekend.”
Uit deze uitspraak volgt zonder meer dat onder “het aantal dagen, waarover in het premiebetalingstijdvak loon is genoten” (hierna: loondagen) op grond van vaste jurisprudentie moet worden verstaan “dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt”. De motivering van die uitspraak maakt duidelijk dat de rechtsvraag in die zaak, beantwoord wordt aan de hand van vaste jurisprudentie van de Raad en het systeem van premieheffing van artikel 9 van de CSV, en niet uitsluitend op grond van de individuele omstandigheden van het geval. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de betekenis van die uitspraak te beperken tot het individuele geval.
Voorts kan op grond van meergenoemde uitspraak geen andere conclusie worden getrokken dan dat verweerders visie op de systematiek van de premieheffing, namelijk een systeem van premieheffing per premiebetalingstijdvak, in strijd moet worden geacht met artikel 9 van de CSV. In dat verband kan nog worden opgemerkt dat ook uit de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 december 1997, Stcrt. 1997 nr. 249, laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 5 september 2002, Stcrt. 2002 nr. 171, blijkt dat verweerders uitleg van artikel 9 van de CSV, voor zover hier in geding, niet juist is. In artikel 2, derde lid, van die Regeling is een fictie neergelegd die alleen nodig is bij het uitgangspunt dat de premieheffing betrekking heeft op dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt.
De (voorlopige) conclusie is dan ook dat de dagen waarop werknemers van eiseressen niet hebben gewerkt als gevolg van ziekte, (bijzonder) verlof of feestdagen, bij de berekening van de premie op grond van artikel 9, eerste lid, CSV buiten beschouwing moeten blijven. Hierna wordt de vraag beantwoord of de Regeling aanleiding geeft om tot een andere conclusie te komen.
De Regeling van 3 februari 2004
Artikel 9, tiende lid, van de CSV bepaalt -kort gezegd- dat de Minister nadere regelen kan stellen ter uitvoering en in afwijking van het bepaalde in de vorige leden.
In artikel 1 van de Regeling is in een aantal onderdelen bepaald wat moet worden verstaan onder dagen waarover de werknemer loon heeft genoten. Het betreft onder meer de aanduiding van dagen waarop de werknemer niet heeft gewerkt maar waarover hij wel loon heeft ontvangen.
Uit de toelichting op de Regeling en uit de brief van de Minister van 26 april 2004, SV/F&W/04/2597, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamervragen met antwoord 2003-2004, nr. 1403, Tweede Kamer) blijkt dat de Minister de Regeling niet ziet als een wijziging van de bestaande regels maar als een verduidelijking van de bestaande wetgeving, waaraan terugwerkende kracht is verleend.
In artikel 9, eerste lid, van de CSV is een systeem van premieheffing per gewerkte dag neergelegd. Gelet daarop dient onder loondagen te worden verstaan dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt. De rechtbank verwijst op dit punt naar hetgeen de CRvB in zijn uitspraak van 31 mei 2001 heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de hare. In die uitspraak is ook verwoord, onder verwijzing naar de uitspraken van 15 maart 1976 en 6 december 1985, dat sprake is van een vaste jurisprudentie wat betreft de uitleg van artikel 9, eerste lid, van de CSV.
Uitgaande van een systeem van premieheffing per gewerkte dag valt echter niet in te zien dat de Regeling slechts een verduidelijking inhoudt van de bestaande wetgeving dan wel het begrip loondagen. De onderdelen van artikel 1 beogen te verduidelijken wat onder loondagen moet worden verstaan, maar uit de omschrijvingen blijkt dat daaronder niet alleen verstaan wordt dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt (lid 1 sub a) maar ook dagen waarop de werknemer niet tegen loon heeft gewerkt (lid 1 sub b en c). Aangezien laatstgenoemde verduidelijking in strijd is met het systeem van premieheffing per dag kan deze niet als zodanig worden aangemerkt. De Regeling dient in zoverre dan ook als nadere regelgeving over artikel 9, eerste, derde en vierde lid, van de CSV te worden beschouwd en in dat opzicht als een wijziging van de bestaande regelgeving te worden aangemerkt.
Gelet op de ruime regelgevende bevoegdheid die de Minister op grond van artikel 9, tiende lid, van de CSV heeft, staat het de Minister vrij om dagen waarop de werknemer niet tegen loon heeft gewerkt als loondagen aan te merken, ook als dat in afwijking is van de systematiek van premieheffing per gewerkte dag. In dat verband wordt verwezen naar de wetsgeschiedenis van artikel 9 van de CSV (TK 1960-1961, 6301, nr. 3, p. 5 r.k.) waarin is overwogen dat op grond van (thans) het tiende lid kan worden voorzien ‘dat de in het eerste lid bedoelde vermenigvuldiging geschiedt met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak’. De Minister heeft zijn regelgevende bevoegdheid dan ook niet overschreden door de Regeling vast te stellen.
Terugwerkende kracht
Artikel 2 van de Regeling bepaalt dat deze terugwerkt tot 1 januari 1995. Uit de toelichting op de Regeling blijkt dat terugwerkende kracht is verleend om het risico van vorderingen van premierestitutie uit te sluiten. Blijkens de toelichting bestaat dat risico omdat men uit de beoogde verduidelijking zou kunnen concluderen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen de periode vóór en na de inwerkingtreding van de Regeling.
Bij brief van 26 april 2004, SV/F&W/04/2597, aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heeft de Minister kamervragen over de terugwerkende kracht van de Regeling beantwoord. Uit die brief blijkt dat de Minister van oordeel is dat de Regeling de rechtszekerheid niet aantast omdat deze aansluit bij hetgeen een ieder kan verwachten; de Regeling sluit immers aan bij de reeds jarenlang bestaande uitvoeringspraktijk van het UWV. De Regeling is qua inhoud, aldus de Minister, ook voorzienbaar omdat er tot aan de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2004 (Premie 03/1102) nimmer een negatief rechterlijk oordeel is uitgesproken over de uitvoeringspraktijk van het UWV. Verder is aangegeven dat er sprake zou zijn van onevenwichtige consequenties als dagen waarover loon is verdiend waarop niet is gewerkt, niet als loondagen zouden worden aangemerkt; de Minister heeft een aantal van die consequenties in de brief genoemd.
De rechtbank is van oordeel dat de terugwerkende kracht die aan de Regeling is verleend in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Hiervoor is -samengevat- al overwogen dat artikel 9 van de CSV een systeem van premieheffing per gewerkte dag kent, dat dat uitgangspunt zichtbaar is in de genoemde Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 december 1997 en dat dit uitgangspunt in vaste jurisprudentie van de CRvB uitwerking heeft gekregen. Hieruit kan niet anders worden geconcludeerd dat een systeem van premieheffing per premie-betalingstijdvak niet voorzienbaar was. Op grond van de wet en de jurisprudentie was daarentegen voorzienbaar dat premie geheven zou worden aan de hand van een berekening waarbij niet gewerkte dagen buiten beschouwing blijven, tenzij door de Minister op grond van diens regelgevende bevoegdheid was bepaald dat dagen waarop niet was gewerkt wel bij de berekening moeten worden betrokken.
De omstandigheid dat verweerder in de praktijk een systeem van premieheffing per premiebetalingstijdvak hanteert dat in zijn uitwerking, zo volgt uit het voorgaande, niet op alle onderdelen in overeenstemming is met de wet en de jurisprudentie, brengt niet met zich dat de terugwerkende kracht van de Regeling voorzienbaar was. In dat verband is van belang dat de Minister naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 niet kenbaar heeft gemaakt dat hij het voornemen had om de uitvoeringspraktijk van het UWV te funderen op de CSV door nadere regels te stellen.
Uit de toelichting op de Regeling noch uit de beantwoording van meergenoemde kamervragen blijkt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die een inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel rechtvaardigen. De aangeduide onevenwichtige consequenties zijn niet geconcretiseerd en inzichtelijk gemaakt.
In de toelichting op de Regeling heeft de Minister zich beroepen op de arresten van de Hoge Raad van 31 januari 2003, nr. 37793, ljn-nr. ae8406, en 12 september 2003, nr. 38424, ljn-nr. ak3448. Die arresten bieden echter geen grondslag voor het oordeel van de Minister dat de terugwerkende kracht van de Regeling aanvaardbaar is. Die arresten hebben betrekking op de terugwerkende kracht die aan de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht is verleend, derhalve de terugwerkende kracht van een wet in formele zin. Een wet in formele zin kan echter niet getoetst worden aan een algemeen rechtsbeginsel zoals het rechtszekerheidsbeginsel. De Regeling is een algemeen verbindend voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin, dat tot stand is gekomen op grond van aan de Minister gedelegeerde wetgevende bevoegdheid. Een dergelijk algemeen verbindend voorschrift kan wel aan een algemeen rechtsbeginsel worden getoetst.
Uit het voorgaande volgt dat artikel 2 van de Regeling buiten toepassing dient te blijven wegens strijd met het rechtszekerheids-beginsel.
Conclusie en slotoverwegingen
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder bij de berekening van de premies die door eiseressen over 2002 zijn verschuldigd, de dagen waarop werknemers van eiseressen wegens ziekte, verlof, bijzonder verlof of feestdagen niet hebben gewerkt, buiten beschouwing dient te laten. De beroepen worden dan ook gegrond verklaard en de bestreden besluiten worden vernietigd omdat zij in strijd zijn met artikel 9 van de CSV en artikel 7:12 van de Awb. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van eiseressen dienen te beslissen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder eveneens ten onrechte niet dan wel afwijzend (03/1764) heeft beslist op de verzoeken van eiseressen om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedures. Verweerder zal op deze verzoeken dienen te beslissen bij de nadere besluiten op bezwaar.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 966,-- aan kosten voor verleende rechtsbijstand. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn als volgt berekend: 1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--; gewicht van de zaak: gemiddeld (factor 1); 4 of meer samenhangende zaken (factor 1,5).
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat verweerder nadere besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de door eiseressen betaalde griffierechten ten bedrage van € 1.392,-- aan hen vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 23 juli 2004