ECLI:NL:RBARN:2004:AP6290

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2795, 03/2796 en 03/2797
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van groenverklaringen voor natuurontwikkelingsprojecten en de reikwijdte van de Regeling Groenprojecten 2002

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 23 juni 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Nationaal Groen Beleggingsfonds, eiseres, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. De eiseres had aanvragen ingediend voor groenverklaringen voor verschillende natuurontwikkelingsprojecten, maar deze aanvragen werden door verweerder afgewezen of slechts gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank moest beoordelen of de bestreden besluiten van verweerder, die de aanvragen voor groenverklaringen voor een periode van maximaal 10 jaar toestonden, in overeenstemming waren met de geldende regelgeving.

De rechtbank overwoog dat de Regeling Groenprojecten 2002, waar de aanvragen op waren gebaseerd, een uitputtende regeling bevatte voor de duur van de groenverklaringen. Eiseres had niet aannemelijk gemaakt dat de projecten voldeden aan de voorwaarden voor een langere termijn van 30 jaar, zoals zij had bepleit. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de groenverklaringen voor de natuurontwikkelingsprojecten slechts voor 10 jaar te verlenen, aangezien de projecten niet onder de relevante categorieën van de Regeling vielen.

De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiseres dat de regelgeving onrechtmatig was en dat er geen overgangsrecht was toegepast. De rechtbank stelde vast dat de Regeling als een algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt en dat er geen strijd was met hogere regelgeving. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiseres ongegrond, waarmee de besluiten van verweerder in stand werden gehouden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2795, 03/2796 en 03/2797
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Nationaal Groen Beleggingsfonds, eiseres,
gevestigd te Hoevelaken,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer/Directoraat-Generaal Milieu, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 20 oktober 2003.
2. Procesverloop
Op 9 februari 2002, 22 april 2002 en 23 juli 2002 heeft eiseres aanvragen ingediend bij verweerder voor de verkrijging van groenverklaringen op grond van de Regeling Groenprojecten 2002 (hierna: de Regeling) voor respectievelijk de natuurontwikkelingsprojecten Landgoed Scholtenszathe in Klazienaveen, Landgoed Noorderhoek in Deil en Hoeve ’t Springerdal gelegen in Noordoost Twente.
Bij besluiten van 15 maart 2002, 12 juli 2002 en 13 februari 2003 heeft verweerder de aanvragen van eiseres ten aanzien van de Landgoederen Scholtenszathe en Noorderhoek afgewezen en de aanvraag voor een deel van het project Hoeve ’t Springerdal toegewezen en deels afgewezen.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de ingediende bezwaren gegrond verklaard in die zin dat voor voornoemde natuurontwikkelingsprojecten alsnog groenverklaringen worden afgegeven.
Tegen deze besluiten zijn namens eiseres beroepen ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 april 2004. Eiseres heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. A.H. ter Ellen en mw. C. Voskuilen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.G. Welschen en drs. T.M. van Bellegem.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat onderhavige natuurontwikkelingsprojecten projecten zijn in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos, en voldoen aan de omschrijving van artikel 2, categorie k, van de Regeling Groenprojecten 2002 (hierna: de Regeling), en dat derhalve groenverklaringen dienen te worden afgegeven, welke van kracht zijn tot en met 31 december 2012. De aanvragen voldoen niet aan de omschrijving van artikel 2, categorie d, van de Regeling; aangezien het bestaande projecten betreft, kan hiervoor op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling, geen verklaring worden afgegeven.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat verweerder, op grond van de Regeling dan wel op grond van overgangsrecht, hardheidsclausule of redelijkheid en billijkheid, groenverklaringen voor een duur van 30 jaar in plaats van 10 jaar dient af te geven voor de diverse projecten, te meer nu voor de projecten aanvragen zijn ingediend voor verklaringen met een duur van 30 jaar. Ter zitting heeft eiseres nog gesteld dat zij is overvallen door de verandering van regelgeving, dat er op dit punt onterecht geen overgangsrecht is gemaakt, en dat de gewijzigde Regeling onrechtmatig is wegens strijd met het rechtszekerheids- en/of het vertrouwensbeginsel en andere beginselen van ongeschreven recht.
In artikel 5.14, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna de Wet IB 2001) is bepaald dat groene beleggingen aandelen zijn in, winstbewijzen van en geldleningen aan bij ministeriële regeling aangewezen groene fondsen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer bepaald dat als groene fondsen kunnen worden aangewezen beleggingsinstellingen als bedoeld in de Wet toezicht beleggingsinstellingen, waarvan het doel en de feitelijke werkzaamheden hoofdzakelijk bestaan in het direct of indirect beleggen van vermogen in projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn projecten, als bedoeld in het tweede lid, onder meer in Nederland gelegen projecten of categorieën van projecten die door Onze Minister van Volkshuisvesting, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat, bij ministeriële regeling of verklaring zijn aangewezen als projecten in het belang van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
In het vierde lid van artikel 5.14 van de Wet IB 2001 is bepaald dat op verklaringen en aanwijzingen als bedoeld in het derde lid artikel 8:4, onderdeel g, van de Awb niet van toepassing is.
Ingevolge artikel 2, onder k, van de op artikel 5.14, zesde lid, van de Wet IB 2001 gebaseerde Regeling, kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met de Minister van Financiën en na overleg met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Economische Zaken, een verklaring afgeven voor andere projecten die naar zijn oordeel in het belang zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Regeling kan een verklaring maximaal negen maanden na afgifte van de verklaring in werking treden en niet langer gelden dan de verwachte levensduur van het project en dan een duur (hebben) van ten hoogste: a. tien jaren of b. dertig jaren, indien het een project betreft als bedoeld in artikel 2, onderdelen a, b, c, of d en het een project betreft waarvoor na 31 december 1997 een aanvraag tot afgifte van een verklaring is ingediend.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen in geschil is of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor de Landgoederen Scholtenszathe en Noorderhoek in zijn geheel en voor Hoeve ’t Springerdal deels groenverklaringen af te geven voor de duur van 10 jaar. Geen geschil bestaat tussen partijen over het deelplan van het natuurontwikkelingsproject Hoeve ’t Springerdal waarvoor een groenverklaring is afgegeven voor de duur van 30 jaar.
Voor zover eiseres van mening is dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn, omdat deze berusten op onverbindende regelgeving, is de rechtbank van oordeel dat de onderhavige Regeling moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, nu zij berust op artikel 5.14, derde lid, onderdeel a, en zesde lid, van de Wet IB 2001. Niet gesteld of gebleken is dat de Regeling in strijd is met enige hogere regel van internationaal of nationaal recht. Voor zover eiseres van oordeel is dat de onderhavige Regeling in strijd is met enige regel van ongeschreven recht, is de rechtbank van oordeel dat dit standpunt niet kan worden gevolgd. Het beroep op de rechtszekerheid gaat niet zo ver dat het een minister als regelgever niet vrij zou staan een verandering in de regelgeving door te voeren. Voorts is niet gesteld of gebleken dat eiser aan een uitdrukkelijke verklaring of concrete toezegging van de minister het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de regelgeving niet gewijzigd zou worden. Bovendien blijkt uit genoemd art. 5.14, zesde lid, van de Wet IB 2001, dat de ontwerp-regeling minstens vier weken voor vaststelling moet worden toegezonden aan de Staten-Generaal, en is door verweerder onweersproken gesteld dat de Regeling in de Kamer mondeling is behandeld en goed bevonden, zodat eiser op de hoogte had kunnen zijn geweest van toekomstige wijzigingen in de regelgeving. Van een onzorgvuldige voorbereiding of onvoldoende belangenafweging bij de totstandkoming van de Regeling is de rechtbank, daargelaten dat dit niet is onderbouwd, evenmin gebleken. De Regeling is derhalve verbindend.
Uit de bij de Regeling behorende toelichting (gepubliceerd in de Staatscourant van 2 januari 2002 nr. 1) blijkt dat artikel 2, onderdeel k, niet nader genoemde projecten omvat. Voor projecten die niet voldoen aan de omschrijving van een der overige onderdelen maar die naar het oordeel van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van belang kunnen zijn voor het milieu, waaronder begrepen natuur en bos, kan alsnog een verklaring worden afgegeven. Door het opnemen van een open onderdeel wordt voorkomen dat er een te grote starheid in de aanwijzing van projecten optreedt. Bij deze groep kan volgens de toelichting worden gedacht aan andere innovatieve projecten dan die welke reeds onderdeel van de regeling vormen zoals duurzame ontwikkeling, recycling en dergelijke.
De rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid over heeft kunnen gaan tot het verstrekken van groenverklaringen voor de natuurontwikkelingsprojecten Landgoed Scholtenszathe, Landgoed Noorderhoek en Hoeve ‘t Springerdal op grond van categorie k van artikel 2 van de Regeling, nu eiseres op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat onderhavige projecten voldoen aan de omschrijvingen zoals gegeven in de categorieën a tot en met d van de Regeling.
De Regeling heeft ten aanzien van de duur van de periode waarvoor een groenverklaring kan worden afgegeven een uitputtende regeling opgenomen in artikel 6. Nu onderhavige natuurontwikkelingsprojecten niet kunnen te worden aangemerkt als projecten als bedoeld in de categorieën a, b, c, en d van artikel 2 van de Regeling, heeft verweerder terecht geoordeeld dat de te verstrekken groenverklaringen slechts kunnen worden verleend voor een periode van maximaal 10 jaar.
Voor zover eiseres van oordeel is dat verweerder groenverklaring af had dienen te geven voor onderhavige projecten voor de duur van 30 jaar op grond van een hardheidsclausule dan wel overgangsrecht, merkt de rechtbank navolgende op.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 2 in samenhang met artikel 6 van de Regeling verweerder slechts de bevoegdheid biedt een groenverklaring te verlenen voor 30 jaar indien aan de in deze artikelen neergelegde voorwaarden wordt voldaan. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid de onderhavige natuurontwikkelingsgebieden heeft aangemerkt als zijnde projecten als bedoeld in categorie k van artikel 2. Omdat het bij de Regeling gaat om algemeen verbindende voorschriften zonder zogenoemde hardheidsclausule heeft verweerder niet de bevoegdheid tot het verlenen van groenverklaringen voor de door eiseres gewenste duur.
Voorts is niet aannemelijk gemaakt of gebleken dat onderhavige projecten vallen onder het beperkte overgangsrecht zoals opgenomen in artikel 11 van de Regeling, zodat ook op grond hiervan, wat er ook zij van de stelling van eiseres dat indien het project onder het overgangsrecht zou vallen een verklaring voor 30 jaar zou kunnen worden afgegeven, verweerder niet de mogelijkheid had tot verlening van de verklaringen anderszins dan thans reeds verleend.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen de bestreden besluiten geen doel treffen.
De beroepen dienen mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.