Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/815
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X] , verzoeker,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. R.A. van Huussen,
de Huisarts en Verpleeghuisarts Registratie Commissie, gevestigd te Utrecht, verweerder, vertegenwoordigd door mr. O.L. Nunes.
Verweerder heeft bij besluit van 12 maart 2004 aan verzoeker meegedeeld dat in zijn brief van 25 februari 2004 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld die zouden kunnen leiden tot een andere beslissing dan die verweerder reeds bij brief van 16 januari 2004 aan verzoeker heeft bekendgemaakt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 20 april 2004 bezwaar gemaakt.
Op 20 april 2004 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder verzoeker in het register van huisartsen dient in te schrijven totdat ten aanzien van het inschrijvingsverzoek van 25 februari 2004 een onherroepelijke beslissing of uitspraak zal zijn genomen cq. gedaan.
Op 28 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken in het geding gebracht.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 juni 2004. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R.A. van Huussen, advocaat te Veenendaal. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door dr. L.R. Kooij, algemeen secretaris van verweerder, bijgestaan door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij besluit van 16 januari 2004 heeft verweerder een eerder verzoek tot hernieuwde inschrijving van verzoeker, d.d. 28 augustus 2003, afgewezen. Bij brief van 25 februari 2004 heeft verzoeker aan verweerder opnieuw om hernieuwde inschrijving verzocht.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat, in weerwil van hetgeen verzoeker (subsidiair) heeft aangevoerd en gelet op de tekst en strekking van de brief, de brief van 25 februari 2004 niet als een bezwaarschrift tegen het besluit van 16 januari 2004 kan worden aangemerkt.
Verzoeker heeft primair aangevoerd dat met de brief van 25 februari 2004 een nieuw verzoek tot hernieuwde inschrijving is gedaan en dat, nu er op dat moment sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden, dit nieuwe verzoek zou moeten worden toegewezen. Verzoeker heeft naar eigen zeggen immers in het tijdvak 24 juni 1998 tot 25 februari 2004 voldaan aan het aantal uren deskundigheidsbevordering, nl. 230,5 uur.
De voorzieningenrechter kan niet anders dan uit het besluit van 12 maart 2004 opmaken dat verweerder met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft beslist. Dat verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat de afwijzing alleen heeft plaatsgevonden omdat verzoeker de voor de behandeling van het verzoek verschuldigde kosten niet heeft betaald blijkt niet uit het bestreden besluit. Overigens is ter zitting gebleken dat de verschuldigde kosten inmiddels wel zijn betaald en heeft verweerder aangegeven dat, vooruitlopend op de beslissing op bezwaar, waarschijnlijk met toepassing van 4:6 van de Awb zal worden beslist.
De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot de toepassing van artikel 4:6 van de Awb het volgende.
Ten aanzien van de herregistratie van huisartsen geldt het -op artikel 12, eerste lid, onder e van de Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten van 30 juni 1998 (gewijzigd met ingang van 26 november 2003; verder: de Regeling) gebaseerde- Besluit van het College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde no. 2-2002, Eisen voor de herregistratie van huisartsen (verder: het Besluit), aan welke regelgeving het verzoek van verzoeker mede dient te worden getoetst.
Artikel 1 (voorwaarden voor herregistratie) van het Besluit luidt als volgt:
“De inschrijving van een arts in het register van huisartsen als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Regeling wordt hernieuwd indien de arts in de vijf jaar voorafgaande aan de expiratie van de registratie heeft voldaan aan de navolgende eisen:
a. de arts is regelmatig en in voldoende mate als huisarts werkzaam geweest;
b. de arts heeft in voldoende mate deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsgeneeskunde.”
Artikel 7, onder a en b, (herintreding) van het Besluit luidt als volgt:
“a. Een arts die in het register van huisartsen ingeschreven is geweest, maar van wie de inschrijving is doorgehaald, kan de HVRC verzoeken om opnieuw te worden ingeschreven.
b. De HVRC beoordeelt op grond van de door de arts overgelegde bewijsstukken of de arts in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de doorhaling tot het tijdstip van het verzoek om opnieuw ingeschreven te worden, aan de voorwaarden voor herregistratie heeft voldaan.”
Hieruit volgt naar dezerzijds voorlopig oordeel dat de toepassing van artikel 4:6 van de Awb in het onderhavige geval niet voor de hand ligt. Bij elk nieuw verzoek van een arts tot herregistratie wordt immers, gelet op artikel 7, onder b, van het Besluit, de referteperiode waarin een arts aan de voorwaarden moet voldoen verlengd.
Ten aanzien van de in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit neergelegde eis is in artikel 13, onder a (omvang van de deskundigheidsbevordering), van het Besluit bepaald dat een huisarts dient aan te tonen hij gemiddeld tenminste 40 uren per jaar daadwerkelijk heeft deelgenomen aan geaccrediteerde deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsgeneeskunde om in aanmerking te kunnen komen voor hernieuwing van de inschrijving als huisarts. Geconstateerd moet worden dat verzoeker heeft gesteld dat hij, gelet op artikel 7 sub b van het Besluit, nu wél voldoet aan de vereisten, dit in tegenstelling tot het eerdere verzoek van 28 augustus 2003. Verzoeker heeft deze stelling onderbouwd met gegevens.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat verweerder aan de hand van de door verzoeker verstrekte nieuwe gegevens in het kader van zijn nieuw verzoek van 25 februari 2004 had moeten beoordelen of het verzoek moet worden toegewezen.
Ten aanzien van de in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit neergelegde eis bepaalt artikel 10, onder a, (omvang en duur van de werkzaamheden) van het Besluit dat, om in aanmerking te komen voor hernieuwing van de inschrijving met de maximale periode van vijf jaar, de arts in de voorafgaande periode van vijf jaar gedurende tenminste één jaar aaneengesloten voltijds als huisarts werkzaam dient te zijn geweest, of gedurende de gehele periode van vijf jaar onafgebroken tenminste twee dagdelen per week als huisarts werkzaam te zijn geweest.
In artikel 2 van het Besluit (definitie werkzaamheden als huisarts en criteria huisartsgeneeskundige zorg) is bepaald wat onder werkzaam zijn als huisarts wordt verstaan en aan welke eisen huisartsgeneeskundige zorg dient te voldoen.
Ter zitting heeft verzoeker meegedeeld dat hij voldoet aan de eis dat hij regelmatig en in voldoende mate als huisarts werkzaam is geweest. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij vanaf 24 juni 1998 tot september 1999 lid is geweest van de huisartsengroep Sonsbeek, dat hij gedurende 16 maanden op basis van een convenant de waarneming geregeld heeft en dat hij gedurende 10 maanden via de centrale huisartsendienst heeft deelgenomen aan onderlinge waarneming bij afwezigheid. Ten slotte heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat hij ook na het doorhalen van de registratie feitelijk als huisarts opereert.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen verdeeld zijn over het antwoord op de vraag of verzoeker als huisarts werkzaam is geweest in de referteperiode. Enerzijds is verweerder van oordeel dat er herhaaldelijk reeds is vastgesteld dat verzoeker niet dan wel onvoldoende als huisarts werkzaam is geweest. Anderzijds stelt verzoeker dat het hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 januari 2004 omdat hij het met die beslissing eens was. Dat dit niet gold voor alle onderdelen van dat besluit, kan volgens verzoeker niet met zich brengen dat hij om die reden toch bezwaar had moeten maken.
De voorzieningenrechter komt naar voorlopig oordeel tot de conclusie dat verweerder, gelet op artikel 7, onder b, van het Besluit, niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kan verwijzen naar de beslissing van 16 januari 2004 met betrekking het werkzaam zijn als huisarts. In dit verband is mede van belang dat verzoeker beroep heeft aangetekend tegen het besluit van verweerder van 4 oktober 2002, welke procedure nog aanhangig is en waarbij verzoeker tevens stelling heeft genomen tegen de vaststelling van verweerder dat hij geen werkzaamheden als huisarts heeft verricht. Daarnaast neemt de voorzieningenrechter in ogenschouw dat verzoeker ter zitting uitdrukkelijk heeft gesteld tot op heden (en dus ook ten tijde van het nieuwe verzoek op 25 februari 2004) feitelijk als huisarts te hebben gewerkt.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het verzoek van 25 februari 2004 ook op dit aspect een nieuw verzoek betreft en dat verweerder aan de hand van de door verzoeker verstrekte nieuwe gegevens zal moeten beoordelen of het verzoek moet worden toe- dan wel afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet in huidige situatie waarin verzoeker zich bevindt voldoende reden om een spoedeisend belang aan te nemen en zal een voorziening treffen die recht doet aan de belangen van beide partijen. In dit verband is van belang dat niet vaststaat -een onderzoek hiernaar gaat het kader van een voorlopige voorzieningprocedure ook te buiten- dat verweerder het hernieuwde verzoek van 25 februari 2004 zal moeten toewijzen. Verweerder zal wel binnen de te stellen termijn een beslissing op bezwaar dienen te nemen. Voor een aan de voorziening te verbinden dwangsom ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Ten slotte dient verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht ten bedrage van € 136 te vergoeden.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat het besluit van 12 maart 2004 wordt geschorst;
bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen vóór 13 juli 2004 een beslissing op bezwaar neemt;
wijst het verzoek voor het overige af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 644,- en wijst de vereniging Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de vereniging Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 136 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2004.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.