ECLI:NL:RBARN:2004:AP4827

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
101969 / HA ZA 03-1142
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van restschuld uit effectenleaseovereenkomst met beroep op dwaling en wanprestatie

In deze zaak vorderde Dexia Bank Nederland N.V. betaling van een restschuld van € 5.229,28 van gedaagde X, voortvloeiend uit een effectenleaseovereenkomst genaamd Winstverdriedubbelaar. De rechtbank Arnhem oordeelde dat het beroep van X op dwaling werd verworpen, omdat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij met geleend geld belegde en het risico liep op een restschuld. Dexia had de zorgplicht om te informeren naar de financiële situatie van X niet nageleefd, wat leidde tot het oordeel dat het beroep op wanprestatie werd gehonoreerd. De rechtbank concludeerde dat Dexia haar zorgplicht had geschonden door onvoldoende rekening te houden met de financiële draagkracht van X. De vordering van Dexia werd toegewezen, met inachtneming van de contractuele rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van effecteninstellingen bij het aanbieden van complexe financiële producten en de noodzaak van adequate voorlichting aan klanten.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 101969 / HA ZA 03-1142
Datum vonnis: 30 juni 2004
Vonnis
in de zaak van
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. N.L.J.M. Rijssenbeek,
advocaat mr. B.M. Nijboer te Amsterdam,
tegen
X,
wonende te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. D.J.L. Wijnveldt.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 1 oktober 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van repliek;
* een conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
Dexia is rechtsopvolger van Bank Labouchere N.V. die ook handelde onder de handelsnaam Legio-Lease. Met Dexia wordt hierna ook - en vooral - Bank Labouchere (Legio-Lease) bedoeld.
Op 25 juni 1999 hebben Dexia en X onder contractnummer 74212081 een zogenaamde Winstverdriedubbelaar afgesloten. Dit is een aandelenleaseconstructie, waarvan de inhoud in rechtsoverweging 4.1 zal worden weergegeven.
Op het door X ingevulde aanmeldingsformulier voor de Winstverdriedubbelaar staat voorgedrukt in de kop vermeld: “JA, ook ik wil al over 3 jaar een hoog belastingvrij bedrag uitbetaald krijgen. Ik heb de brochure gelezen. Koop nu voor mij het eerste pakket aandelen ABN-AMRO, Ahold en ING.”
X heeft gelijk met de te ondertekenen overeenkomst de fiscale opinie van Y van 9 maart 1999 ontvangen, waarin onder meer het navolgende is opgemerkt: “In het kort komt de “Winstverdriedubbelaar” erop neer dat Legio-Lease op naam en voor rekening en risico van de deelnemers een pakket aandelen koopt op de Amsterdam Exchanges, alsmede een optiecombinatie. Vervolgens koopt Legio-Lease na één jaar en na twee jaar eenzelfde pakket aandelen tegen dezelfde koersen als het eerste pakket. De met de aankopen per saldo gemoeide investeringen vinden door Legio-Lease plaats en wordt in de vorm van een driejarige aflossingsvrije lening op normale condities, tegen een voor drie jaar vast maandelijks rentebedrag, voor de deelnemer gefinancierd. Voor de kosten van de optiecombinatie is de deelnemer het dividend verschuldigd.”
Verder heeft X gelijk met de te ondertekenen overeenkomst een rekenvoorbeeld ontvangen, waarin de belastingvrije uitkeringen aan het einde van de looptijd van de overeenkomst bij verschillende koersstijgingen worden berekend. Als meest ongunstige ontwikkeling in het rekenvoorbeeld wordt een koersverlies van 2% gekozen. In dat geval zou de klant ƒ 2.522,46 moeten bijbetalen aan het einde van de looptijd van de overeenkomst.
Volgens de overeenkomst tussen Dexia en X bedroeg de som van de aankoopbedragen voor de aandelen € 19.473,03, de totaal over de looptijd te betalen rente € 4.085,82, derhalve de totale leasesom
€ 23.558,85. Het gedurende 36 termijnen te betalen maandbedrag was € 113,50. Het rentepercentage was 0,96%.
Dexia heeft X een eindafrekening met koersdatum 24 juni 2002 gestuurd. Daaruit blijkt dat de gekochte aandelen € 15.483,63 hebben opgebracht, dat X nog € 19.586,53 moest betalen en dat per saldo een door hem te betalen bedrag van € 4.102,90 resteert.
Het geschil
Dexia vordert na wijziging van eis onvoorwaardelijk dat de rechtbank in een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis X veroordeelt tot betaling van € 5.229,28, te vermeerderen met een contractuele rente van 0,96% per maand over € 4.102,90 vanaf 28 juni 2003 en de kosten van het geding. Voorwaardelijk vordert zij dat de rechtbank in een uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis X veroordeelt tot betaling van een bedrag gelijk aan het verschil tussen de aankoopwaarde van de in artikel 1 van de overeenkomst genoemde aandelen minus de waarde van bedoelde aandelen op datum verkoop. De voorwaardelijk ingestelde vordering baseert Dexia op artikel 6:278 BW.
Het gevorderde bedrag is opgebouwd uit de hoofdsom uit hoofde van de Winstverdriedubbelaar van € 4.102,90, contractuele rente van 0,96% per maand vanaf 24 juni 2002 tot en met 8 juli 2003 van
€ 477,83, buitengerechtelijke incassokosten van € 545,- met de BTW van € 103,55 daarover.
X voert gemotiveerd verweer.
De beoordeling
Het gaat in deze zaak om een overeenkomst van aandelenlease met de naam Winstverdriedubbelaar. De overeenkomst houdt in essentie in dat de klant geld leent van Dexia, waarmee de klant aandelen in ABN-Amro, Ahold en ING koopt. De aankoop vindt plaats in drie, in hoeveelheid gelijke tranches: de eerste ten tijde van het sluiten van de koop, de tweede na een jaar, de derde na twee jaar. De aankoopkoers van de tweede en de derde tranche is gelijk aan de aankoopkoers van de eerste tranche. Dexia sluit in verband hiermee een optie met een derde. Dexia is rechthebbende op de aandelen, totdat de klant de lening heeft afgelost. De klant betaalt maandelijks rente over het geleende bedrag. De looptijd van de overeenkomst is drie jaar. Aan het einde van de looptijd heeft de klant de keuze tussen 1) verlenging van de overeenkomst, 2) uitlevering van de aandelen tegen aflossing van de lening en 3) verkoop van de aandelen onder verrekening van de verkoopprijs met de lening. Na deze verrekening kan er een surplus zijn, dat wordt uitgekeerd aan de klant, of een restschuld die moet worden afgelost door de klant. In de praktijk kiezen bijna alle klanten voor verkoop van de aandelen (variant 3).
X heeft, evenals vele anderen, de Winstverdriedubbelaar afgesloten in de hoop op de beurs een flinke winst te maken. De aandelenkoersen zijn echter tijdens de looptijd van de overeenkomst aanzienlijk gedaald. Dexia heeft de aandelen na het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst verkocht en de opbrengst verrekend met de lening. Na verrekening is er nog een restschuld. Dexia vordert betaling van de restschuld. In conventie staat de vraag centraal of Dexia dit bedrag kan terugvorderen van X, in reconventie of Dexia de reeds betaalde rentetermijnen dient terug te betalen aan X.
Er is niets gesteld of gebleken over persoonlijke omstandigheden van X, bijvoorbeeld met betrekking tot financiële draagkracht en beleggingservaring, die relevant zijn bij de beoordeling van de vordering van Dexia.
De rechtbank zal hierna de verweren van X bespreken.
Dwaling?
X stelt dat hij de overeenkomst heeft gesloten onder invloed van dwaling. Hij stelt dat Dexia enerzijds de kans op winst te rooskleurig heeft voorgesteld en anderzijds nu juist niet heeft aangegeven dat er werd belegd met geleend geld en dat hij het risico liep dat hij aan het einde van de looptijd van de overeenkomst een restschuld zou moeten aflossen.
De klachtencommissie van het Dutch Securities Institute (hierna: DSI) heeft in haar uitspraken van 5 februari 2004 over het beroep op dwaling door klagers in die zaken het volgende overwogen:
“3.1. Bij de beoordeling van de klacht dient te worden vooropgesteld dat de door verweerder (Dexia, rechtbank) aangeboden effectenleaseconstructie impliceert dat verweerder op kosten van de wederpartij aandelen aankoopt, terwijl voor de wederpartij het resultaat van de constructie afhankelijk is van het rendement van die belegging in aandelen. Daarom moet worden aangenomen dat verweerder bij het aanbieden en uitvoeren van de overeenkomst is opgetreden als effectenbemiddelaar in de zin van artikel 1, b, 1° WTE 1995. Hieruit vloeit voort dat verweerder jegens zijn wederpartijen de bijzondere zorg dient te betrachten waartoe een effecteninstelling als professionele en op het terrein van de effectenhandel bij uitstek deskundig te achten dienstverlener in het algemeen gehouden is.
3.2. Met betrekking tot de verschafte schriftelijke informatie omtrent het aangeboden effectenleaseproduct heeft het volgende te gelden.
3.2.1. De onderhavige effectenleaseconstructie vormt een samengestelde overeenkomst die voor het brede publiek waarop verweerder zich kennelijk richtte niet eenvoudig te doorgronden is. Het aangeboden product kent bovendien een bijzonder risico, voortvloeiend uit het onzekere koersverloop van de aan te kopen effecten tot aan het moment waarop die effecten door verweerder verkocht, dan wel aan de cliënt overgedragen zullen worden. Na ommekomst van de termijn waarvoor de overeenkomst is aangegaan, resteert een schuld indien de te verkopen of aan de cliënt over te dragen aandelen minder waard zullen zijn dan het bedrag waarvoor de aandelen zijn aangekocht, welk bedrag klager van verweerder heeft geleend. De kans dat de aandelen die op grond van de overeenkomst zijn aangekocht in de periode waarvoor deze is gesloten in waarde zouden dalen, is immers geenszins denkbeeldig. De omvang van deze (rest)schuld kan onder omstandigheden zelfs gelijk zijn aan dit bedrag, aangezien niet valt uit te sluiten dat de onderliggende aandelen op de einddatum van de overeenkomst waardeloos zullen zijn geworden.
Een en ander brengt mee dat verweerder behoorde toe te zien op een adequate voorlichting van potentiële afnemers van het effectenleaseproduct.
(...)
3.2.2. Van een belegger als klager die van de aanprijzing van het effectenleaseproduct kennis heeft genomen dient gevergd te worden dat hij het beschikbaar gestelde materiaal met de nodige nauwlettendheid bestudeerde. Maatstaf daarbij is de verwachting van een niet ter zake deskundige, doch aandachtige en oplettende consument. Deze maatstaf dient ook aangelegd te worden ten aanzien van de voorlichting over een tamelijk complexe beleggingsconstructie, aangezien de beslissing om een bedrag - dat bezien tegen de achtergrond van inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene veelal niet onaanzienlijk is - in effecten te beleggen een eigen verantwoordelijkheid voor de belegger meebrengt. Van klager mag worden verwacht dat deze met de nodige aandacht en oplettendheid kennis heeft genomen van de schriftelijke stukken en zich rekenschap heeft gegeven van de inhoud daarvan.
3.2.3. (...) Het is aan de Commissie bekend dat in het informatiemateriaal betreffende het onderhavige effectenleaseproduct dat verweerder placht te verstrekken sterk de nadruk wordt gelegd op een verwachting van aanhoudend gunstige rendementen op aandelenbeleggingen.
Naar het oordeel van de Commissie kan niet worden gezegd dat, op het moment waarop verweerder deze informatie beschikbaar stelde, in deskundige kring de stellige verwachting bestond dat de aandelenkoersen een aanhoudende en min of meer belangrijke stijging zouden blijven vertonen. De suggestie van bestendige koersstijgingen tot het moment waarop de effectenleaseconstructie tot uitkering zou moeten komen, zoals in de door verweerder beschikbaar gestelde informatie wordt gedaan, weerspiegelt een grotere zekerheid dan verantwoord is. Van een effectendeskundige moet immers worden verwacht dat hij ook rekening houdt met langdurige en ingrijpende koersdalingen. Dit klemt te meer omdat de door verweerder uitgegeven informatie wel buitengewoon nauwgezet bestudeerd en nagerekend moet worden om te beseffen dat alleen al om de kosten van de geldlening te evenaren tamelijk grote koersstijgingen vereist zouden zijn. Daar staat tegenover dat deze informatie duidelijk de waarschuwing inhield dat in het verleden behaalde rendementen geen garantie voor de toekomst bieden en dat de waarde van beleggingen in aandelen kan fluctueren; dusdoende is erop gewezen dat het beleggen in aandelen risico’s meebrengt en een garantie van koersstijgingen niet gegeven kon worden, waardoor de suggestie van bestendige koersstijgingen tot op zekere hoogte wordt gerelativeerd.
3.2.4. De Commissie heeft vastgesteld dat in de door klager ondertekende overeenkomst, waarvan klager tevoren kennis heeft kunnen nemen, uitdrukkelijk is vermeld welk bedrag de “(totale) leasesom” beslaat, bestaande uit een hoofdsom en daarover verschuldigde rente, door klager in beginsel te voldoen door maandelijkse betalingen. Ook is in die overeenkomst ondubbelzinnig te vinden dat verweerder door het bedrag van de hoofdsom aandelen zal verwerven die aan klager geleverd worden onder de voorwaarde dat klager aan al de verplichtingen jegens verweerder zal hebben voldaan en dat het restant van de hoofdsom zal worden verrekend met de verkoopopbrengst van de waarden.
Naar het oordeel van de Commissie heeft klager uit de tekst van de voorwaarden van deze overeenkomst redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat de “lease-som” een geldlening betreft, die geheel - hoofdsom plus rente - aan verweerder (terug)betaald moet worden, waarbij de door verweerder aangekochte en voorwaardelijk aan klager geleverde aandelen op het overeengekomen tijdstip aangewend konden worden om het nog resterende bedrag van de schuld te voldoen.
3.2.5. Dit alles overziende is de Commissie van oordeel dat de klacht, voor zover deze ertoe strekt dat klager in die mate onjuist is voorgelicht dat zich een wilsgebrek voordoet ten gevolge waarvan de overeenkomst vernietigbaar is, geen doel treft. Gelet op de inhoud van de overeenkomst en de daarbij gevoegde “Bijzondere Voorwaarden Effectenlease” waarover klager bij het aangaan van de lease-overeenkomst kon beschikken en in aanmerking genomen, enerzijds, de eisen die daaromtrent uit een oogpunt van informatieverschaffing aan verweerder moeten worden gesteld en, anderzijds, de mate van onderzoek die van klager mocht worden verwacht, kan niet met vrucht worden volgehouden dat klager in dwaling is gebracht of misleid.”
De rechtbank neemt deze beslissing en motivering over. Zij voegt daaraan toe dat in de fiscale opinie van Y is vermeld dat de klant met geleend geld belegt en dat in het rekenvoorbeeld een scenario van koersdaling is geschetst, waaruit blijkt dat de klant na ommekomst van de overeenkomst moet bijbetalen. Uit deze mededelingen heeft een klant als X redelijkerwijs kunnen en moeten opmaken dat hij met geleend geld belegde in aandelen ABN-Amro, Ahold en ING en dat hij het risico liep aan het einde met een restschuld te worden geconfronteerd. Dit betekent dat het beroep van X op dwaling (artikel 6:228 BW) faalt. Het beroep van Dexia op de brochure, waarin passages over beleggen met geleend geld voorkomen, maar waarvan X de ontvangst heeft betwist, behoeft daarom geen behandeling.
Wanprestatie?
Subsidiair beroept X zich op wanprestatie van Dexia, onder meer doordat zij bij het aangaan van de overeenkomst niet de op haar rustende zorgplicht is nagekomen te informeren naar zijn financiële positie, zijn beleggingservaring en -doelstellingen. Hij heeft in dat verband een beroep gedaan op de algemene zorgplicht die op een effecteninstelling rust en op artikel 28 lid 1 van de destijds geldende Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999). Dexia heeft daartegen verweer gevoerd.
De klachtencommissie DSI heeft daarover in de eerder aangehaalde uitspraken van 5 februari 2004 als volgt overwogen:
“3.3.1. Verweerder heeft gesteld dat het aanbieden van het “kant en klare” beleggingsproduct, waarin de wederzijdse verplichtingen volledig zijn vastgelegd, meebrengt dat de cliënt (tot aan het einde van de contractsduur) geen verdere beslissingen omtrent effectentransacties meer behoeft te nemen, zodat het “know your customer” beginsel dat effecteninstellingen bij hun dienstverlening in het algemeen in acht moeten nemen, hier geheel buiten toepassing moet blijven.
De Commissie heeft hierboven reeds overwogen dat zij verweerder niet volgt in diens standpunt dat de zorgvuldigheidseisen die in het algemeen aan de dienstverlening van een effecteninstelling worden gesteld in het geheel niet toepasselijk zijn op het aanbieden van het onderhavige effectenleaseproduct. In het hiernavolgende zal de Commissie uiteenzetten waartoe de toepassing van die zorgvuldigheidseisen in dit geval moet leiden.
3.3.2 Uit de aard van de effectenleaseconstructie, zoals die is aangeboden, vloeit voort dat de potentiële belegger in belangrijke mate kon beoordelen of die constructie in beginsel geschikt was om aan zijn beleggingsoogmerk te voldoen. Het bedrag waarvoor in effecten wordt geïnvesteerd, de aard van die effecten en de duur van de investering zijn immers voor de belegger op voorhand volledig kenbaar. Dat neemt niet weg dat verweerder zich tenminste rekenschap behoorde te geven van de vraag of zijn potentiële wederpartij naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zou beschikken om aan de uit het contract voortvloeiende verplichtingen te voldoen.
3.3.3. Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de Commissie in ieder geval ten aanzien van de bij zijn wederpartij redelijkerwijs te verwachten bestedingsruimte ontoereikende zorg betracht. In dat verband overweegt de Commissie het volgende.
De omvang van de op een effecteninstelling rustende zorgplicht wordt bepaald door hetgeen de eisen van de redelijkheid en billijkheid, naar de aard van de contractuele en feitelijke verhoudingen tussen de effecteninstelling en haar cliënt, meebrengen.
Ten aanzien van de feitelijke verhouding tussen verweerder en zijn cliënten stelt de Commissie in algemene zin vast dat de aard van de effectenleaseconstructie en de wijze waarop die aan het brede publiek is aangeboden meebrengen dat verweerder erop bedacht diende te zijn dat tot zijn wederpartijen personen zouden behoren die niet over voldoende belangstelling voor, en inzicht in, beleggen beschikken om zich zelfstandig in beleggingstransacties te begeven. Weliswaar heeft de Commissie in het voorgaande vastgesteld dat klager uit de tekst van de door hem ondertekende overeenkomst en de daarbij gevoegde “Bijzondere Voorwaarden Effectenlease” redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat, afhankelijk van de waarde van de aandelen bij het expireren van de overeenkomst, een restschuld kon overblijven, doch verweerder had er rekening mee behoren te houden dat zijn wederpartij in het algemeen niet besefte en behoefde te beseffen in welke mate koersfluctuaties kunnen optreden.
Verweerder daarentegen had zich, als professionele en op dit terrein bij uitstek deskundig te achten dienstverlener, rekenschap moeten geven van de geenszins denkbeeldige kans dat zich ook langdurige koersdalingen zouden voordoen in de omvang waarin deze zich daadwerkelijk hebben voorgedaan. Bovendien vloeit uit de wijze waarop verweerder de effectenlease-overeenkomst tot stand heeft doen komen voort dat hij zich in de onmogelijkheid heeft gebracht om na te gaan of er in individuele gevallen geen wanverhouding zou ontstaan tussen de betalingsverplichting die zijn wederpartij op zich nam en diens inkomens- en vermogenspositie. Dat is niet in overeenstemming met de zorgvuldigheid die van verweerder als effecteninstelling gevergd diende te worden, mede omdat verweerder zich bij het aanbieden van het effectenleaseproduct heeft gericht tot een breed publiek en verweerder bij het sluiten van de overeenkomsten geen enkele beperking heeft aangebracht ten aanzien van de omvang van de betalingsverplichtingen die zijn wederpartijen op zich konden nemen.
(...)
3.3.6. Gezien het voorgaande kan de klacht voor zover deze is gestoeld op het door verweerder handelen in strijd met artikel 28 Nadere Regeling toezicht effectenverkeer verder buiten beschouwing blijven.”
De rechtbank neemt deze beslissing en motivering over. De rechtbank leidt uit de stellingen van X in nr. 6 Conclusie van Dupliek af, dat hij de door hem geleden schade wenst te verrekenen met het door Dexia gevorderde bedrag. Dexia heeft in nr. 87 conclusie van repliek gesteld dat ook al zou zij haar zorgplicht hebben nageleefd, niet aannemelijk is geworden dat X dan zou hebben afgezien van deelneming aan een Winstverdriedubbelaar met een inleg van ƒ 250,-. Er is volgens Dexia niet komen vast te staan dat X geen draagkracht had om een eventuele restschuld, zoals die in dit geval is ontstaan (€ 4.102,90), af te lossen. Daarom is er volgens Dexia geen schade, waarmee Dexia vermoedelijk tot uitdrukking wil brengen dat er geen causaal verband is tussen de wanprestatie en de door X gestelde schade. X, op wiens weg het zou liggen, om aan de hand van gegevens over zijn toenmalige inkomen en vermogen te stellen en zonodig te bewijzen, dat hij bij nakoming van de zorgplicht door Dexia niet voor een Winstverdriedubbelaar met een inleg van ƒ 250,- per maand zou hebben gekozen, heeft op deze stelling van Dexia in het geheel niet gereageerd. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de wanprestatie van Dexia heeft geleid tot voor vergoeding in aanmerking komende schade van X.
Uit het voorgaande volgt dat de door Dexia gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen. De gevorderde rente zal als onbetwist ook worden toegewezen. De buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat Dexia kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte heeft gemaakt, anders dan kosten in verband met aanmaningen. X zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
De beslissing
de rechtbank
veroordeelt X tot betaling aan Dexia van het bedrag van € 5.229,28 (zegge: vijfduizend tweehonderdnegenentwintig euro 28/100), te vermeerderen met de contractuele rente van 0,96% per maand over € 4.102,90 vanaf 28 juni 2003,
veroordeelt X in de kosten van het geding, tot op heden begroot aan de zijde van Dexia op € 313,20 wegens verschotten en € 993,- voor salaris procureur,
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. O. Nijhuis, F.M. Smit en F.J. de Vries en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2004.
de griffier de voorzitter
coll.: FJV