ECLI:NL:RBARN:2004:AP3620

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
2 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111457
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en beoordeling van verlies van arbeidsvermogen na verkeersongeval

In deze zaak vordert eiser X schadevergoeding van de gedaagde vennootschap Winterthur, naar aanleiding van een verkeersongeval op 19 maart 1995 waarbij hij als fietser betrokken was. De rechtbank Arnhem heeft op 2 juni 2004 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de gevolgen van het ongeval voor de arbeidsongeschiktheid van X centraal staan. X heeft door het ongeval lichamelijk letsel opgelopen, waaronder breuken en cognitieve klachten zoals concentratiezwakte en geheugenstoornissen. Hij heeft zijn werk als hoofd afdeling grafische vormgeving bij Brinkman & Germeraad B.V. verloren en is sindsdien arbeidsongeschikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat Winterthur aansprakelijk is voor de schade die X heeft geleden door het ongeval, en dat er een causaal verband bestaat tussen de gezondheidsklachten van X en het ongeval. De rechtbank heeft ook de noodzaak van een deskundigenonderzoek onderstreept, dat door neuroloog C is uitgevoerd. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat X lijdt aan een postcommotioneel syndroom, wat zijn arbeidsvermogen heeft aangetast. De rechtbank heeft de vordering van X tot schadevergoeding beoordeeld en een bedrag van € 15.000,-- toegewezen voor reeds geleden schade, terwijl de verdere beoordeling van toekomstschade is aangehouden. De rechtbank heeft Winterthur veroordeeld in de proceskosten van het incident, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 111457 / HA ZA 04-539
Datum vonnis: 2 juni 2004
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te A,
eiser in de hoofdzaak en in het incident,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. E.P. Dorenbosch te Hengelo (Ov),
tegen
de vennootschap naar Zwitsers recht
WINTERTHUR SCHADEVERZEKERINGMAATSCHAPPIJ,
statutair gevestigd te Winterthur, Zwitserland,
kantoorhoudende te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak en in het incident,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. M.F.H.M. van Haastert te Zwolle.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak en in het incident
Na het uitbrengen van de dagvaarding, waarbij naast een eis in de hoofdzaak ook een provisionele vordering is ingesteld, zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een akteverzoek van de zijde van X;
* een incidentele conclusie van antwoord van de zijde van Winterthur.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 X is op 19 maart 1995 als fietser betrokken geraakt bij een verkeersongeval. Een hem op het fietspad tegemoetkomende bromfietser heeft hem niet tijdig opgemerkt en een frontale botsing was het gevolg. Deze bromfietser was op grond van de WAM verzekerd bij Winterthur. Winterthur heeft de aansprakelijkheid voor de door het ongeval veroorzaakte schade van X erkend.
1.2 Door het ongeval heeft X lichamelijk letsel opgelopen, waaronder diverse zwellingen, een wond aan zijn lip en breuken van (in elk geval) zijn bodemoogkas en kaak. Hij is in verband hiermee direct na het ongeval onderzocht en behandeld op de afdeling spoedeisende hulp van het ziekenhuis te Velp. De dag erna heeft hij zich onder behandeling gesteld van de kaakchirurg dr. B van het Rijnstateziekenhuis te Arnhem. Ook de rechter oogprothese en de gebitsprothese bleken door het ongeval te zijn beschadigd. X heeft verder gedurende enige tijd na het ongeval niet goed kunnen ruiken en proeven. Voorts klaagt hij sinds het ongeval over hoofdpijn, prikkelbaarheid, verminderde spankracht, concentratiezwakte en vergeetachtigheid. In de loop van 1995 heeft hij depressieve klachten ontwikkeld.
1.3 Ten tijde van het ongeval werkte X als hoofd afdeling grafische vormgeving bij Brinkman & Germeraad B.V. Na het ongeval is X tot 20 november 1995 volledig arbeidsongeschikt geweest. Daarna heeft hij, met een onderbreking van 5 tot 12 februari 1996, zijn werk hervat. Met ingang van 13 december 1996 is hij weer uitgevallen. Na twee jaar arbeidsongeschiktheid heeft zijn werkgever hem ontslagen.
1.4 X heeft eind 2000 aan de rechtbank verzocht een (voorlopig) deskundigenbericht te bevelen naar de medische gevolgen voor hem van het ongeval van 19 maart 1995. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen. In hoger beroep heeft het gerechtshof te Arnhem bij beschikking van 12 juni 2001 alsnog het verzochte deskundigenbericht bevolen. De beschikking van het hof vermeldt dat X en Winterthur tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming hebben bereikt over het aantal en de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze voor te leggen vragen. Het hof heeft dr. R.J.O. C, als neuroloog verbonden aan het Martiniziekenhuis te Groningen, tot deskundige benoemd en aan hem de volgende vragen gesteld:
1 Wat zijn Uw bevindingen bij anamnese, lichamelijk onderzoek en eventueel hulponderzoek, welke diagnose stelt U op Uw vakgebied, welke behandeling(en) werd(en) ingesteld en met welk resultaat?
2a Welke van de huidige klachten en/of verschijnselen bestonden in Uw visie reeds vóór het ongeval of zouden ook zijn ontstaan als het ongeval niet had plaatsgevonden?
2b Waaruit bestaan de restklachten en/of restverschijnselen, die op medische gronden in redelijkheid als mogelijk gevolg van het ongeval moeten worden beschouwd en met welke mate van waarschijnlijkheid is dat?
Wilt U de vragen 2a en 2b op grond van de onderzoeksbevingen en de overige beschikbare gegevens zo uitgebreid mogelijk gemotiveerd beantwoorden.
3 Is er thans sprake van een – relatieve of definitieve – eindtoestand ten aanzien van de ongevalsgevolgen? Zo nee, verwacht U dan nog een verbetering dan wel een verslechtering en op welke termijn kan een zodanige eindtoestand worden verwacht?
4 Bestaat er ten aanzien van betrokkene een blijvende functionele invaliditeit op Uw vakgebied? Zo ja, hoe groot is dit blijvende functieverlies ongeacht het beroep en uitgedrukt in een percentage van de gehele mens, gebaseerd op de richtlijnen neergelegd in de AMA Guide, vierde druk? Wilt U nauwkeurig aangeven hoe Uw schatting van het totale percentage blijvende functionele invaliditeit volgens deze normen is opgebouwd?
5a Welke beperkingen ondervindt betrokkene bij het verrichten van activiteiten van het dagelijks leven, zoals zelfverzorging, vrije tijdsbesteding, sportbeoefening en bij beroepsuitoefening c.q. huishoudelijke arbeid?
5b Zijn er nog andere – niet door betrokkene aangegeven – beperkingen, waarmee bij de beoordeling rekening dient te worden gehouden? Kunnen de vastgestelde beperkingen vanuit de onderzoeksbevindingen worden verklaard als gevolg van het ongeval?
5c Wilt U de door U vastgestelde beperkingen zo nauwkeurig mogelijk beschrijven ten behoeve van een eventueel in te schakelen arbeidsdeskundige?
6 Heeft U nog therapeutische suggesties dan wel op- of aanmerkingen waartoe het onderzoek aanleiding geeft (bijv. de wenselijkheid van expertise op een ander gebied)?
De deskundige wordt verzocht de vastgestelde functiestoornissen of het functieverlies zo nauwkeurig mogelijk uit te drukken in maat en getal volgens de parameters van de AMA en, indien van toepassing, links en rechts te vergelijken.”.
1.5 C heeft X op 25 januari 2002 onderzocht en zijn medisch dossier bestudeerd. In zijn deskundigenbericht, neergelegd in zijn brief van 24 juni 2002 aan het hof, heeft hij de hiervoor vermelde vragen als volgt beantwoord:
1. De anamnese staat boven vermeld. Bij fysisch diagnostisch onderzoek vind ik de al lang aanwezige prothese van het rechter oog na een eerder trauma. In psychisch en cognitief opzicht maakt hij een normale indruk. De stemming leek mij neutraal. Enige traagheid bij het beantwoorden is misschien aanwezig, maar pathologie zou ik daar niet aan willen toekennen. Een neuropsychologisch onderzoek werd door mij niet uitgevoerd. Ten aanzien van de diagnose is niet te ontkomen aan enige discussie. In de correspondentie uit de behandelende sector komt zowel ter sprake dat er een commotio cerebri geweest is en ook een whiplash letsel en bij beschouwing van het dossier door de neuroloog van Wijngaarden op verzoek van de verzekeraar wordt geconcludeerd dat geen van beide letsels aanwezig is. Bij een commotio cerebri dient er volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie in aansluiting aan het ongeval bewustzijnsverlies opgetreden te zijn en amnesie voor het gebeurde. Er is een kort EHBO rapport waarin kortweg vermeld staat dat er geen commotio tekenen zijn. Vermoedelijk zal dat een algemene poort-assistent zijn die het rapport heeft opgemaakt, de naam is niet te lezen. Hoewel ik de conclusie niet direct in twijfel wil trekken is er geen uitgebreide verslaggeving. Anamnestisch weet hij het allemaal niet heel precies wat er gebeurd is en enige amnesie lijkt toch wel aanwezig. Dit staat ook vermeld in berichtgeving uit de behandelende sector waarbij in het rapport van de neuroloog van het Radboud Ziekenhuis melding wordt gemaakt van een post traumatische amnesie van minder dan een kwartier en de neuroloog van Winsen noemt in zijn rapport dat er na het ongeval tekenen waren van nachtelijke desorientatie in de nacht. Een heel fraaie beschrijving is er derhalve niet, maar anamnestisch zou er heel goed sprake geweest kunnen zijn van een korte periode van posttraumatische amnesie en de periode van onrust ’s avonds en in de nacht direct volgend op het ongeval is toch ook wonderlijk en moeilijk te verklaren op andere gronden (en zeker niet op psychische gronden). Het volledig ontbreken van bewustzijnsverlies sluit een hersenletsel overigens niet uit. Daar zijn duidelijke voorbeelden van zogenaamde temporale contusio’s waarbij er soms geen enkel bewustzijnsverlies geweest is en een langdurige periode van PTA. Het letsel dat bij betrokkene is opgetreden is toch een niet gering letsel met meerdere fracturen in het aangezicht. Al met al kom ik toch tot de waarschijnlijkheidsdiagnose lichte commotio cerebri, met nadien een zich ontwikkelend zogenaamd postcommotioneel syndroom. De behandeling welke is ingesteld is zeer divers geweest en omvatte fysiotherapie i.v.m. de hoofd- en nekpijnklachten, neurologische evaluatie en uiteindelijk klinische revalidatie in een revalidatie centrum met aandacht voor met name de psychologische en neuropsychologische aspecten van het beeld op dat moment. Het resultaat is dat betrokkene een wat beter inzicht heeft in zijn beperkingen en er mee kan omgaan, doch hij is niet klachtenvrij en slechts matig belastbaar.
2a. De klachten bestonden voor het ongeval niet. Dit blijkt uit de anamnese en uit gegevens van de huisarts.
2b. Ik beschouw de hoofdpijnklachten als ongevalsgevolg. De concentratiezwakte, geheugenstoornissen en initiatief verandering beschouw ik eveneens als ongevalsgevolg. Ten aanzien van zowel hoofdpijn als de cognitieve klachten acht ik dat aannemelijk om de volgende reden. Hoewel er in de meeste gevallen een goede prognose is van een commotio cerebri ten aanzien van bovengenoemde klachten is bekend dat er bij een minderheid van de patienten een geheel aan klachten ontstaat, dat men aanduidt als een postcommotioneel syndroom waarbij de hoofdpijnklachten en cognitieve klachten, zoals betrokkene heeft, een centrale rol spelen.
Het exacte mechanisme van m.n. de cognitieve klachten en dat geldt ook voor de hoofdpijnklachten staat niet vast. Een evidente rechtlijnige somatische verklaring ervoor is niet te geven. Doch het is een ervaringsfeit dat dit beeld bestaat en in een minderheid van de gevallen optreedt. Het klachtenpatroon zoals de heer X heeft maakt op mij een consistente indruk, zowel in de anamnese als ook op grond van de bevindingen van de behandelende en verzekeringsgeneeskundige sector. Er is uitgebreid psychologisch onderzoek verricht en er is ook een oordeel geveld door een psychiater. Er is sprake geweest van een depressief toestandsbeeld waarbij dit als reactief beschouwd wordt. Er worden bepaalde persoonlijkheidskenmerken aan de heer X toegekend in de vorm van psychasthenie en narcisme. Voor het ongeval waren er evenwel geen psychologische of psychiatrische problemen, geen ziekteverzuim samenhangend met dergelijke zaken, behandelingen zowel anamnestisch als op grond van de gegevens uit de behandelende sector. Het is in mijn ogen daarmee aannemelijk dat het ongeval in het ontwikkelen van de klachten een belangrijke luxerende rol heeft gespeeld, en niet zozeer primair psychiatrische preexistente factoren.
3. Op grond van de inmiddels verstreken tijd moeten we aannemen dat er een eindtoestand is. Een verslechtering verwacht ik niet. Een verbetering is misschien niet geheel uit te sluiten maar niet zodanig dat het van betekenis kan zijn voor het later te noemen percentage.
4. Wanneer ik de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie toepas voor het postcommotionele syndroom en rekening houd met de grenzen zoals de vereniging vast heeft gesteld en tevens met de aard en mate van zijn klachten, taxeer ik het percentage op 4%. De AMA-gids leent zich niet goed voor het vaststellen van het percentage van een dergelijk letsel.
5a. Betrokkene stelt weinig beperkingen te ondervinden in het dagelijks leven bij de zelfverzorging, vrijetijdsbesteding. Hij doet niet aan sport. Hij ervaart zich duidelijk beperkt in de beroepsuitoefening door zijn klachten van concentratie- en geheugenzwakte en het onvermogen om meerdere en complexe taken op zich te nemen. Huishoudelijke activiteiten kunnen wel uitgevoerd worden in eigen tempo behoudens activiteiten met langdurige bovenhandse arbeid en werkzaamheden welke met veel lawaai gepaard gaan. Zijn hobby (fotograferen) kan hij wel uitoefenen.
5b. De vastgestelde beperkingen bij de beroepsuitoefening hebben een samenhang met het ongeval waarbij ik verwijs naar de discussie onder 2b.
5c. Ik acht de heer X beperkt voor activiteiten met langdurige bovenhandse arbeid, langdurige nekflexie, extensie of rotatie. Kortdurend moeten deze houdingen en bewegingen wel ingenomen en uitgevoerd kunnen worden.
5. Geen bijzondere opmerkingen.
1.6 C heeft dit rapport voor commentaar toegezonden aan de raadslieden van de partijen. De medisch adviseur van Winterthur heeft daarop aanvullende vragen gesteld, waarop C in zijn brief van 26 juni 2002 als volgt heeft gereageerd:
“(...)Hij stelt de vraag of een redelijk bekwaam algemeen chirurg op een EHBO afdeling in stat is om vast te kunnen stellen of er sprake is geweest van een commotio cerebri of niet.
In grote lijnen zal een algemeen chirurg in staat zijn om een indeling te maken van lichtere of zwaardere hersenletsels. Desondanks is zijn expertise in dat opzicht minder groot te achten als dan van de neuroloog om vast te stellen of er nu wel of niet sprake is van een lichte commotio of locale contusio cerebri.
Het is voor mij niet met zekerheid vast te stellen of er sprake is van bewustzijnsverlies in aansluiting op het ongeval. Ik ben er vanzelfsprekend zelf niet bij geweest en ben aangewezen op berichtgeving van betrokkene zelf en van derden.
Uit de anamnese destilleer ik dat er niet of nauwelijks sprake is van een retrograde amnesie, doch vooral van hiaten in de posttraumatische amnesie. Hij weet b.v. in het geheel niet dat hij door een chirurg gezien is. Flarden van herinnering zijn wel aanwezig en er is dus niet een totale posttraumatische amnesie geweest.
Ik denk dat er licht locaal hersenletsel in de temporaal kwab aanwezig is geweest. Dit is met technisch hulp-onderzoek niet vast te stellen. In het algemeen is er bij een commotio cerebri geen zichtbaar letsel, althans zichtbaar bij hulponderzoek in de vorm van de Ct scan of EEG.
De klachten concentratiezwakte en geheugenstoornissen en initiatiefverandering heb ik niet zelf op mijn spreekuur vastgesteld. Daarvoor is het neurologisch onderzoek in de spreekuursetting ongeschikt, tenzij het natuurlijk om een bijzonder ernstige geheugen en concentratiezwakte gaat.
Bij de beantwoording van vraag 2b ga ik in op de redenen waarom ik vastgesteld heb dat het klachtenpatroon goed in het kader van een postcommotioneel syndroom valt.
Er zijn natuurlijk wel andere oorzaken, vele, welke concentratie- en geheugenstoornissen kunnen veroorzaken, zoals beginnende vormen van dementie, vasculaire schade, tumor cerebri etc. doch het lijkt me niet relevant deze allemaal op te noemen. Het gaat hier specifiek om klachten welke in aansluiting aan een aanwijsbaar trauma optreden. Het gaat bovendien om een niet gering trauma met geobjectiveerde fracturen van het cranium.
Bij de, overigens lichte, beperkingen van de bewegingen van de halswervelkolom heb ik laten meewegen dat de bij de heer X optredende hoofdpijnklachten zeer waarschijnlijk myogene factoren vanuit de nek een rol spelen.
Een en ander geeft mij geen aanleiding de rapportage te wijzigen. (...).”
1.7 Winterthur heeft in totaal € 30.000,-- als schadevergoeding aan X uitgekeerd.
Het geschil in de hoofdzaak en in het incident
2.1 In de hoofdzaak heeft X gevorderd dat Winterthur bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden veroordeeld om aan hem tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
- primair een bedrag van € 221.095,57,
- subsidiair een bedrag van € 181.855,23,
in beide gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
met de bepalingen
- dat Winterthur bij een eventuele wijziging van het WAO-stelsel welke leidt tot vermindering of beëindiging van de op deze wet gebaseerde uitkering van X aan hem tot aan zijn 65e levensjaar maandelijks, althans binnen een door de rechtbank vast te stellen termijn, een zodanige betaling zal doen dat de negatieve gevolgen van deze stelselwijziging, althans deze vermindering of beëindiging voor X netto door Winterthur zal worden gecompenseerd
en
- dat Winterthur in geval de belastingdienst de bedragen of enig deel daarvan welke door Winterthur aan X wordt betaald terzake het verlies van verdienvermogen zal belasten met inkomstenbelasting en/of loon- en/of premieheffing op eerste aanmaning van X aan hem zal vergoeden met de bevoegdheid van Winterthur om op eigen kosten, maar op naam van X, het standpunt van de belastingdienst tot in hoogste instantie in rechte te bestrijden,
met veroordeling van Winterthur in de kosten van deze procedure.
2.2 De gevorderde bedragen hebben betrekking op de schadeposten verlies van arbeidsvermogen (€ 143.434,00 respectievelijk € 106.269,--), kosten actuariële berekeningen (€ 6.752,49), smartengeld (€ 15.000,--), buitengerechtelijke kosten (€ 48.821,70) en de wettelijke rente (€ 7.087,38 respectievelijk € 5.012,04,--).
2.3 Daarnaast heeft X een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening ingesteld. Deze vordering strekt tot veroordeling van Winterthur tot betaling aan X van een bedrag ad € 35.000,-- bij wijze van aanvullend voorschot op de schadevergoeding. Hiertoe heeft X aangevoerd dat hij en zijn gezin in financiële nood zijn komen te verkeren door de terugval in inkomen na het ongeval en dat voorkomen moet worden dat hij en zijn gezin gedurende deze procedure in onoplosbare financiële problemen komen te verkeren.
2.4 Winterthur heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de incidentele vordering.
De beoordeling van de gevorderde voorlopige voorziening
3. Vooropgesteld moet worden dat voor een provisionele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van art. 223 Rv is vereist dat een bodemprocedure aanhangig is, dat samenhang bestaat tussen hetgeen bij wijze van voorlopige voorziening wordt gevorderd en het gevorderde in de bodemzaak en dat de eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering in die zin dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht. Aan de eerste twee vereisten is zonder meer voldaan, zo volgt uit het voorgaande. Ook aan het derde vereiste is voldaan, nu X aan de hand van de door hem overgelegde stukken, waaruit blijkt van achterstanden in de betaling van zijn hypotheeklasten en aan hem geleverde nutsvoorzieningen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van een financiële noodsituatie aan zijn zijde sprake is.
4. Daarmee wordt toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van de incidentele vordering, waarbij de belangen van de beide partijen zullen moeten worden afgewogen tegen de achtergrond van de te verwachten resterende duur van de bodemzaak en de proceskansen daarin. Aangezien de gevorderde voorlopige voorziening een geldvordering betreft, komt het erop aan of het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate vaststaan om deze vanwege het spoedeisend belang vooruitlopend op de beslissing in de hoofdzaak toe te wijzen, rekening houdend met het restitutierisico. Gelet op de aard van de te geven beslissing bevat het hierna volgende slechts voorlopige oordelen.
5. Ter onderbouwing van het gevorderde nadere voorschot op de schadevergoeding heeft X aansluiting gezocht bij de belangrijkste schadepost: het verlies aan arbeidsvermogen. Hij heeft de omvang van deze schadepost berekend van 1999 tot en met 2004, dit bedrag vergeleken met het bedrag dat Winterthur tot nu toe – onder algemene titel – aan schadevergoeding heeft uitgekeerd en het verschil gevorderd bij wijze van voorlopige voorziening. Winterthur heeft betwist dat X ten gevolge van het ongeval (blijvend en volledig) arbeidsongeschikt is geraakt.
6. Bij de beoordeling van een eventueel verlies aan arbeidsvermogen gaat het erom het verschil vast te stellen tussen wat feitelijk sinds het ongeval aan inkomsten is en zal (kunnen) worden ontvangen en wat dat zou zijn geweest als het ongeval niet was geschied. Hiertoe zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van X zoals die zich zonder het ongeval van 19 maart 1995 redelijkerwijs zou hebben ontwikkeld en de situatie waarin hij door het ongeval is komen te verkeren. Ter beoordeling van deze laatste situatie is, onder meer, van belang wat nu precies de ongevalsgevolgen zijn, welke beperkingen X daardoor ondervindt en in hoeverre deze van invloed zijn op zijn arbeidsvermogen. In dit verband dient de vraag te worden beantwoord of bij X restcapaciteit tot het verwerven van inkomen bestaat en zo ja, vanaf welk moment en in welke mate. Op bijna al deze punten zijn de partijen het met elkaar oneens.
7. Met het oog op de beantwoording van een aantal van bovenstaande vragen is voorafgaand aan deze procedure op verzoek van X en met de instemming van Winterthur door het hof een deskundigenonderzoek bevolen, uit te voeren door de neuroloog C. Met zijn oordeel moeten de partijen het in beginsel doen, tenzij er klemmende bezwaren bestaan om daaraan beslissende betekenis c.q. bewijskracht toe te kennen. Van dergelijke bezwaren is niet gebleken. Winterthur heeft in het kader van dit incident weliswaar gesteld dat zij ‘gefundeerde kritiek’ heeft op het rapport van C, maar zij heeft deze kritiek niet gespecificeerd, zodat niet kan worden beoordeeld of haar bezwaren ‘klemmend’ zijn. In beginsel moet het rapport van C dus tot uitgangspunt worden genomen.
8. Op grond van dat rapport wordt voorshands aangenomen dat X ten gevolge van het ongeval een postcommotioneel syndroom heeft opgelopen, waardoor hij aan hoofdpijn, aan depressieve klachten alsmede aan (cognitieve) klachten van concentratiezwakte, geheugenstoornissen en initiatiefverandering heeft geleden. Voorshands geoordeeld bestaat ook causaal verband tussen deze gezondheidsklachten en de (met interval) na het ongeval opgetreden arbeidsongeschiktheid van X. In elk geval moet worden aangenomen dat X vanwege de door het ongeval veroorzaakte gezondheidsklachten in oktober 1998 zijn werk bij Brinkman & Germeraad B.V. heeft verloren. Dat is niet meer terug te draaien. In zoverre mist het standpunt van Winterthur dat X (weer) volledig geschikt is voor zijn eigen werkzaamheden relevante betekenis bij beoordeling van de verschenen schade wegens verlies aan arbeidsvermogen. Als dat standpunt al berust op een juiste vertaling van het rapport van de neuroloog C in een belastbaarheidspatroon, hetgeen een discussiepunt tussen de partijen is, dan is die eigen arbeid voor X niet (meer) direct beschikbaar. In zoverre heeft X vanwege het ongeval een werkloosheidsrisico opgezadeld gekregen, dat in beginsel voor risico van de aansprakelijke partij komt mits X zich bereid toont en inspant om gereïntegreerd te worden. Een dergelijke houding heeft X daadwerkelijk ingenomen, zoals blijkt uit de brief van zijn advocaat van 11 maart 2003 gericht aan de door Winterthur ingeschakelde schaderegelaar, in welke brief immers is aangedrongen op de inschakeling van een reïntegratiedeskundige. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank was (en is) dat van de zijde van X overigens ook een redelijk verlangen in het kader van de schaderegeling, gelet op de (kwetsbare) positie van X op de arbeidsmarkt en overigens ook op grond van wat de door Winterthur in 2003 ingeschakelde verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben gerapporteerd. Dat kwam er onder andere op neer dat aan X een periode van zes tot negen maanden moet worden gegund zijn werkzaamheden op te bouwen. Zonder arbeidsdeskundige begeleiding c.q. interventie lijkt dat niet of nauwelijks goed op eigen kracht te realiseren.
9. Dit één en ander zal naar het voorlopig oordeel van de rechtbank implicaties kunnen bevatten voor de in de hoofdzaak gevorderde toekomstschade, maar niet voor de in het incident gevorderde vergoeding van reeds geleden schade. Deze is in beginsel toewijsbaar. Wel is er aanleiding Winterthur te volgen in haar conservatieve benadering van de in die berekening opgenomen elementen WAO-hiaatverzekering en verlies zelfwerkzaamheid. Rekening houdend daarmee is een bedrag van € 15.000,-- toewijsbaar.
10. Gezien de uitkomst van het incident wordt Winterthur als de daarbij in het ongelijk gestelde partij aangemerkt, zodat zij zal worden veroordeeld in de proceskosten van het incident. Op grond van art. 337 lid 1 Rv kan tegen het provisionele deel van dit vonnis afzonderlijk hoger beroep worden ingesteld.
De beslissing
De rechtbank, recht doende
in het incident:
1. veroordeelt Winterthur tot betaling aan X van een bedrag groot € 15.000,--;
2. veroordeelt Winterthur in de kosten van de procedure in het incident, tot deze uitspraak aan de zijde van X bepaald op € 390,-- voor salaris procureur;
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
4. verwijst de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor conclusie van antwoord;
5. houdt iedere (verdere) beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2004.
De griffier De rechter