ECLI:NL:RBARN:2004:AP3363

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
103994
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na incest en verjaring van vorderingsrecht

In deze zaak vordert eiseres X, die slachtoffer is van seksueel misbruik door gedaagde Y, schadevergoeding voor de geleden materiële en immateriële schade. De vordering bedraagt € 33.216,01, met wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. X stelt dat zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van Y ernstige psychische schade heeft geleden. Y ontkent het misbruik en beroept zich op verjaring van de vordering, evenals op de omvang van de schade en het causaal verband met het misbruik.

De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 24 december 2003 de partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het beroep op verjaring. De rechtbank overweegt dat de vordering tot schadevergoeding verjaart na vijf jaren, tenzij er omstandigheden zijn die de verjaring stuiten. X stelt dat zij door haar psychische letsel niet in staat was om haar vordering eerder geldend te maken. De rechtbank oordeelt echter dat de verklaringen van X's behandelaars te algemeen zijn en niet voldoende bewijs leveren voor haar stelling.

De rechtbank heeft X belast met het bewijs van haar stellingen en zal op een comparitie van partijen verdere inlichtingen over de zaak vragen. De partijen worden verzocht om tijdig de stukken te overleggen waarop zij zich willen beroepen. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en bepaalt dat hoger beroep tegen dit vonnis pas mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 2003/1513
Datum vonnis: 7 april 2004
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te A,
hierna te noemen: X,
eiseres,
procureur mr. J.C.B.N. Kaal te Arnhem,
advocaat mr. A.E. Koster te Den Helder,
tegen
Y,
wonende te B,
hierna te noemen: Y,
gedaagde,
procureur en advocaat mr. B. Willemsen te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 24 december 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. De partijen hebben daarna elk een akte genomen waarna opnieuw vonnis is bepaald.
De vaststaande feiten
1.1 Y is de pleegvader van X geweest.
1.2 X (geboren 16 april 1971) heeft op 5 februari 1994 aangifte gedaan bij de politie van, kort gezegd, seksueel misbruik van haar door Y in de periode van 1 januari 1984 tot 1 juli 1991. Y is daarop strafrechtelijk vervolgd en door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 27 februari 1997 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. Het door Y tegen die veroordeling ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 30 juni 1998.
1.3 In het door X ondertekende proces-verbaal van aangifte staat o.a., aan het slot daarvan:
Ik heb getwijfeld om aangifte te doen omdat ik denk dat hij er toch onderuit komt doordat hij alles op psychische gronden gooit zoals zijn kampsyndroom. Al die tijd dat Y mij sexueel heeft misbruikt heeft hij mij geestelijk onder druk gezet op de manieren zoals ik heb verteld. Ik ben bang dat hij mij nooit met rust zal laten, te meer als hij weet dat ik aangifte heb gedaan en dat hij mij geestelijk probeert kapot te maken. Ik ben hier zo bang voor. Ik voel mij niet meer veilig in mijn eigen huis. Ik laat mij ophalen door vrienden om boodschappen te doen. Als ik alleen thuis ben sluit ik mijn hele woning af.
1.4 De advocaat mr. B.J. Honing te Den Helder heeft de belangen van X behartigd in het kader van haar aangifte. Op 19 april 1996 heeft mr. Honing aan X een declaratie gezonden inzake “besprekingen, correspondentie inzake schadevergoeding, bijwonen twee maal terechtzitting Y, opvragen procesverbaal, werkzaamheden 1994 en 1995.”
In verband met haar pensionering heeft mr. Honing in 1999 of 2000 haar praktijk gestaakt.
1.5 Door de slachtofferfunctionaris van het ressortsparket te Amsterdam is C, de moeder van X, bij brief van 8 mei 2000 geïnformeerd over de uitspraak van het gerechtshof. Vervolgens heeft die slachtofferfuncionaris bij brief van 23 mei 2000 C tevens geïnformeerd over de uitkomst van het door Y ingestelde cassatieberoep.
1.6 In de door de psycholoog drs. M.A.M. Oomes te Schagen op 12 mei 1998 aan de huisarts van X gezonden brief staat o.a.:
In de periode maart-april 1998 heb ik zes gesprekken gehad met uw patiënte
Mevrouw X. Reden voor aanmelding: verwerking van haar incest-verleden.[...] Gezien de aard en de ernst van de problematiek is er een meer specialistische en mogelijk ook een intensievere behandeling geïndiceerd.
1.7 In een op 20 december 2000 door de psycholoog-psychotherapeut J.W.G. Pels Rijcken afgegeven verklaring staat o.a.:
Bij onze praktijk heeft zich gemeld mevr. X. Uit eerdere contacten met de hulpverlening heeft zij de indicatie voor verdere behandeling gekregen, en wel voor een reeks van ongeveer 16 gesprekken.
1.8 Bij brief van 20 (volgens X) of 24 (volgens Y) november 2000 heeft mr. M. Van der Himst namens X de advocaat van Y aangeschreven ter zake van het vergoeden van schade door Y aan X.
Het geschil
2. X vordert de veroordeling van Y, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, primair tot betaling van een bedrag groot
€ 33.216,01 als vergoeding voor de door haar geleden en te lijden materiële en immateriële schade subsidiar tot nader bij staat op te maken vergoeding van die geleden en te lijden schade. Zowel primair als subsidiar vordert X wettelijke rente over de betalingsveroordeling vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. X heeft haar vorderingen gebaseerd op de vaststaande feiten en zij heeft gesteld dat zij als gevolg van het als onrechtmatig handelen te kwalificeren seksueel misbruik van Y ernstige psychische schade heeft geleden.
3. Y voert gemotiveerd verweer. Hij ontkent het gestelde seksueel misbruik en hij wijst erop dat hij aanvankelijk terecht door de rechtbank te Alkmaar is vrijgesproken. Weliswaar levert de latere veroordeling dwingend bewijs tegen hem op maar Y houdt zijn ontkenning staande en biedt op dat punt (tegen)bewijs aan.
Voorts beroept Y zich op verjaring van het vorderingsrecht van X en betwist hij verder de omvang van de door X gestelde schade en het causaal verband daarvan met het gestelde misbruik.
De beoordeling van het geschil
4. In het tussenvonnis van 24 december 2003 heeft de rechtbank de partijen in de gelegenheid gesteld zich over het beroep op verjaring van de zijde van Y nader uit te laten en is in aansluiting daarop een beslissing enkel over dat punt in het vooruitzicht gesteld.
5. Daaromtrent wordt als volgt overwogen. De uit onrechtmatige daad voortvloeiende vordering tot schadevergoeding van X wordt bestreken door artikel 3:310 BW dat bepaalt dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Aangenomen moet worden dat ten aanzien van de eerstbedoelde termijn de vereiste (dubbele) bekendheid bij X in elk geval bestond op 5 februari 1994 omdat zij toen, inmiddels meerderjarig zijnde, aangifte heeft gedaan zodat de verjaringstermijn in beginsel op dat moment is gaan lopen. Het standpunt van X dat die termijn pas is aangevangen op het moment dat zij kennis nam van de (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordeling van Y wordt derhalve verworpen. Die wetenschap en/of dat feit verschaft weliswaar de benadeelde een gunstige bewijspositie maar is op zichzelf niet nodig voor civielrechtelijke aansprakelijkheid terwijl het niets afdoet noch bijdraagt aan de reeds eerder bestaande bekendheid bij X.
6. Niet is gebleken, ook niet nadat daarom uitdrukkelijk is verzocht door de rechtbank in rechtsoverweging 4 van het tussenvonnis van 24 december 2003, dat X vóór 5 februari 1999 een aanmaning of mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW aan Y heeft gericht ter stuiting van de verjaring. Dat brengt met zich dat het beroep op verjaring van de zijde van Y in beginsel slaagt.
7. Dat is slechts anders indien het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is hetgeen zich voordoet indien de benadeelde een vordering niet geldend heeft kunnen maken en dit voortvloeit uit omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend (HR 11 oktober 2002, NJ 2002, 558). In zodanig geval moet worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het geldend kunnen maken van de vordering niet langer verhinderen.
X heeft het standpunt ingenomen dat aan haar zodanig ernstig psychisch letsel is toegebracht, en nog steeds dagelijks wordt toegebracht, dat zij eerder niet in staat is geweest haar vorderingsrecht uit te oefenen. Zij wijst daartoe onder meer op de inhoud van haar aangifte waarvan het slot is weergegeven onder 1.3 en de (onder 1.6 en 1.7 opgenomen) verklaringen van haar behandelaars.
Een en ander is naar het oordeel van de rechtbank niet toereikend.
Weliswaar heeft X bij haar aangifte vermeld dat zij bang was en zich niet veilig voelde, hetgeen erop kán duiden dat zij toen niet in staat was om naast de aangifte ook schadevergoeding van Y te vorderen, maar of X vervolgens ook daadwerkelijk vanwege een ziekte en/of vanwege de verwachting dat dit zou leiden tot ernstige toename van psychische klachten tot november 2000 (zie 1.8) ervan heeft afgezien haar vordering geldend te maken, valt uit de beschikbare verklaringen van de behandelaars van X niet af te leiden. Die verklaringen zijn daarvoor te algemeen gesteld.
De rechtbank ziet daarom aanleiding X met het bewijs van haar stellingen te belasten. Zij zal in de gelegenheid worden gesteld om op de alsnog te beleggen comparitie van partijen aan te geven op welke wijze zij dit bewijs wil leveren.
Op de comparitie zal de rechtbank verdere inlichtingen over de zaak vragen en onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Zoals reeds in rechtsoverweging 2 van het tussenvonnis van 24 december 2003 is aangegeven bestaat aanleiding om bij de comparitie een afzonderlijke verschijning van partijen toe te staan nu X reeds gemotiveerd heeft aangegeven dat zij een persoonlijke confrontatie met Y wenst te vermijden.
7. De partijen wordt verzocht uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden
de stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen.
8. Reeds nu wordt overwogen dat (slechts) een gedeeltelijke verjaring van het vorderingsrecht, zoals X subsidiair voorstaat, niet aan de orde is. Indien, zoals bij seksueel misbruik, een reeks van dezelfde gebeurtenissen een voortdurende schade teweegbrengt onstaat de verbintenis tot vergoeding van schade die daarvan te verwachten is op één tijdstip.
9. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Hoger beroep tegen dit vonnis is eerst mogelijk tegelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank:
bepaalt dat de partijen, vergezeld van hun advocaten, voor de rechtbank (mr. J.T.G. Roovers) zullen verschijnen in het Paleis van Justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 om inlichtingen over de zaak te geven en te laten onderzoeken of de partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden, op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd (in beginsel op een maandag),
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden mei tot en met juli 2004, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig zullen zijn,
bepaalt voorts dat de comparitie in aanwezigheid van de beide advocaten wordt gehouden terwijl partijen afzonderlijk verschijnen,
verzoekt de tijdige toezending van de stukken zoals onder 7. bedoeld,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 7 april 2004.
De griffier: De rechter: