ECLI:NL:RBARN:2004:AP2217

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
114222 / KG ZA 04-374
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie deelname aan de Olympische Spelen voor een turnster

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 18 juni 2004 uitspraak gedaan in een kort geding over de kwalificatie van een zestienjarige turnster, aangeduid als Y, voor de Olympische Spelen in Athene. De Nationale Olympische Sport Federatie (NOC*NSF) had de voordracht van de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) om Y te kwalificeren afgewezen. De voorzieningenrechter moest beoordelen of NOC*NSF in redelijkheid tot deze beslissing had kunnen komen, gezien de interpretatie van de Normen en Limieten die van toepassing zijn op de kwalificatie voor de Spelen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: Y had deelgenomen aan de kwalificatiewedstrijden, maar had in de eerste wedstrijd slechts één sprong gemaakt, terwijl de regels vereisten dat turnsters in deze ronde twee verschillende sprongen moesten maken om zich te kwalificeren voor de finale. NOC*NSF volgde de berekeningsmethode die leidde tot de conclusie dat Y zich niet had gekwalificeerd, omdat haar score in de tweede wedstrijd niet voldeed aan de eisen die in de Normen en Limieten waren gesteld.

De voorzieningenrechter oordeelde dat NOC*NSF de regels op een juiste manier had geïnterpreteerd en dat de beslissing om Y niet te kwalificeren niet het gevolg was van een leemte in de regelgeving, maar van een correcte toepassing van de regels. De voorzieningenrechter weigerde de gevorderde voorziening en veroordeelde de eiser in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke regels en de noodzaak voor sportorganisaties om deze regels op een consistente en eerlijke manier toe te passen. De rechter bevestigde dat de interpretatie van de regels door NOC*NSF in deze context redelijk was, en dat de belangen van de sporters in acht moesten worden genomen bij het maken van dergelijke beslissingen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 114222 / KG ZA 04-374
Datum vonnis: 18 juni 2004
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
X,
in diens hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
Y,
wonende te
eiser,
procureur mr. P.C. Plochg,
advocaat mr. L.S. Kerkman te Maastricht,
tegen
de vereniging
NEDERLANDS OLYMPISCHE COMITE, NED. SPORTFEDERATIE,
statutair gevestigd te Arnhem,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. H.J.A. de Knijff te ’s-Gravenhage.
Het verloop van de procedure
Eiser heeft gedaagde ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding. De advocaat van eiser en de advocaat van gedaagde hebben de zaak bepleit, overeenkomstig de overgelegde pleitnotities. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. NOC*NSF is exclusief bevoegd tot nominatie en kwalificatie van sporters voor de Olympische Spelen die dit jaar in Athene worden gehouden. Zij beslist hierover op voordrachten van de nationale sportbonden. Y is een zestienjarige turnster. Zij turnt op hoog niveau en wil deelnemen aan de Olympische Spelen. NOC*NSF heeft de voor Y daartoe door de Koninklijke Nederlandse Gymnastiek Unie (KNGU) gedane voordracht verworpen.
2. Voor kwalificatie voor deelname aan de Spelen gelden de eisen die door NOC*NSF in overleg met de KNGU zijn opgesteld, als uitgangspunt inhoudend dat een turnster een plaats bij de eerste acht per toestel heeft behaald in wedstrijd 1. De kwalificatie-eisen, die als Normen en Limieten worden aangeduid, vermelden als toelichting hierbij het volgende. ‘Om de resultaten van de toestelspecialisten en meerkampers objectief te kunnen vergelijken is de prestatie in wedstrijd 1 bepalend. In het geval dat de twee tijdens het WK 2003 behaalde plaatsen niet worden ingevuld in wedstrijd 1, kan tijdens wedstrijd 2 de prestatie worden geleverd. In het geval dat één plaats tijdens wedstrijd 1 is ingevuld en twee sporters plaatsen zich voor wedstrijd 2, kan tijdens wedstrijd 2 nog maximaal één plaats worden ingevuld. De prestatie in wedstrijd 2 is: een plaats bij de eerste 8 op de meerkamp of bij de eerste 8 op een toestel indien de score op dat toestel in wedstrijd 1 een plaats bij de eerste 8 had opgeleverd.’
3. Wedstrijd 1 van het EK 2004, de meerkamp landenteams, is de kwalificatieronde voor wedstrijd 2, meerkampfinale, en voor wedstrijd 3, de finale toestellen. Voor kwalificatie voor deze laatste finale (wedstrijd 3, toestellenfinale) dienden de turnsters in wedstrijd 1 twee verschillende sprongen te maken. Y maakt in wedstrijd 1 één sprong en kwalificeert zich voor wedstrijd 2. Daar maakt zij dezelfde sprong als in wedstrijd 1 en behaalt zij de vierde plaats op het onderdeel sprong.
4. KNGU schrijft vervolgens op grond van dit resultaat aan NOC*NSF: ‘(...) Wij stellen vast dat in wedstrijd 1 alleen A aan de eisen heeft voldaan. De enige sporter die zich via wedstrijd 1 heeft geplaatst voor wedstrijd 2 is Y. (...). De in overleg tussen KNGU en NOC*NSF vastgestelde regelgeving (normen en limieten) geeft volstrekte duidelijkheid omtrent de toestellen (...), maar zoals nu blijkt niet met betrekking tot sprong. De regelgeving geeft niet aan naar welk vergelijkend cijfer van wedstrijd 1 gekeken moet worden. Daardoor kan de prestatie van Y op verschillende manieren worden geïnterpreteerd.’ KNGU geeft vervolgens drie verschillende berekenmethoden aan. Volgens twee daarvan zou Y zich gekwalificeerd hebben en dat leidt KNGU tot de slotsom: ‘Daar de normen en limieten geen 100% uitsluitsel geven voor welke berekeningssystematiek moet worden gekozen, stelt de KNGU dat de argumentatie ad 1 en 2 prevaleert. Het belang van de turnster dient in deze het uitgangspunt te zijn.’
5. NOC*NSF volgt de berekeningsmethode volgens welke Y niet gekwalificeerd wordt en deelt dat aan KNGU mee. Doorslaggevend is, kort gezegd, dat de score van Y in wedstrijd 2 (9.237 punten) haar in wedstrijd 1 een gedeelde elfde/twaalfde plaats zou hebben opgeleverd. Dat is geen plaats bij de eerste acht zoals door de zinsnede ‘De prestatie in wedstrijd 2 is: een plaats bij de eerste 8 op de meerkamp of bij de eerste 8 op een toestel indien de score op dat toestel in wedstrijd 1 een plaats bij de eerste 8 had opgeleverd’ wordt geëist.
6. KNGU tekent overeenkomstig het Reglement normen en limieten bezwaar aan tegen NOC*NSF’s besluit; dit wordt uiteindelijk als beroepschrift behandeld. De beroepscommissie wijst het bezwaar af. Zij overweegt onder meer het volgende. ‘het verschil van interpretatie betreft (...) de beoordelingsmethode van het onderdeel toestel sprong, waarbij (...) in wedstrijd 1 gekozen kan worden voor één of twee (...) sprongen, afhankelijk van de wens van de turner om al dan niet deel te nemen aan de kwalificatie voor de finale wedstrijd toestel sprong. De commissie stelt vast dat de prestatie in wedstrijd 2 slechts kwalificerend zou zijn “indien de score op dit toestel in wedstrijd 1 een plaats bij de eerste 8 had opgeleverd”. Wedstrijd 1 was de meerkamp voor landenteams en in dat kader werd door 3 van de 5 leden van het landenteam slechts één sprong gedaan. De tweede sprong vond derhalve feitelijk buiten de eigenlijke wedstrijd plaats en uitsluitend om het klassement van 8 deelnemers aan de finale van de wedstrijd toestel sprong te “maken”. De commissie acht de gedachte niet consistent waarin Y met een enkele sprong uit wedstrijd 2 zou worden “geprojecteerd” in het klassement van turnsters die twee keer gesprongen hebben in wedstrijd 1. In dit verband wijst zij er bovendien nog op dat de deelnemers die verkozen twee keer te springen verplicht waren om sprongen uit verschillende categorieën uit te voeren en dat in niet minder dan 17 van de 22 gevallen de tweede sprong lager is gewaardeerd dan de eerste, hetgeen de commissie in die zin begrijpt dat de beste sprong logischerwijze werd ingezet voor het teamresultaat. In redelijkheid kon daarom NOC*NSF het standpunt innemen dat de prestatie in wedstrijd 2 naar de kennelijke bedoeling uit het Sjabloon moest worden vergeleken met het klassement van alle eerste sprongen die plaatsvinden in het kader van wedstrijd 1, de meerkamp voor landenteams.’
Het geschil
Gevorderd wordt veroordeling van NOC*NSF om Y te kwalificeren voor het onderdeel Turnen van de Olympische Spelen 2004 in Athene, op straffe van een dwangsom. De vordering is gemotiveerd bestreden. Het geschil draait om de vraag of Y volgens (de toelichting op) de Normen en Limieten gekwalificeerd had moeten zijn en in het bijzonder om de vraag of NOC*NSF toen wedstrijd 2 eenmaal aan de orde was gekomen, de zinsnede toestel uit de Normen en limieten ‘indien de score op dat toestel in wedstrijd 1 een plaats bij de eerste 8 had opgeleverd’ op de juiste wijze heeft toegepast. Naar het oordeel van eiser is dit niet het geval en handelt NOC*NSF onrechtmatig door niet tot kwalificatie van Y over te gaan.
De motivering van de beslissing
Uitgangspunt voor de beoordeling is dat NOC*NSF zelfstandig beslist over de kwalificatie voor de Spelen. Daarbij is zij gebonden aan het Reglement Normen en Limieten en het bijbehorende Sjabloon. Toepassing van regels vereist interpretatie van die regels. Een klacht als deze over vermeende onjuiste interpretatie betekent dat de rechter heeft te toetsen of NOC*NSF in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de door haar gekozen uitleg van de regel heeft kunnen komen.
NOC*NSF is bij de interpretatie van de bewuste bepaling klaarblijkelijk uitgegaan van de tekst van de Normen en Limieten, die volgens haar dwingt tot het vergelijken van die prestaties die inhoudelijk echt vergelijkbaar zijn. Zij neemt daarbij in aanmerking dat Y’ prestatie niet vergeleken kan worden met alleen degenen die zich in wedstrijd 1 wilden kwalificeren voor wedstrijd 3, wat Y immers desbewust niet heeft gedaan, en vermijdt daarbij het maken van twee verschillende sprongen in één wedstrijd te vergelijken met twee gelijke sprongen in twee wedstrijden.
In haar brief waarin zij Y voordraagt, noemt KNGU de twee andere berekeningsmogelijkheden, die worden voorgestaan door eiser.
In de eerste vergelijkt zij de score van Y met de sporters die zich vanuit wedstrijd 1 hebben geplaatst voor de toestelfinale sprong, maar daarin verliest KNGU uit het oog dat deze vergelijking mank gaat, reeds omdat Y in wedstrijd 1 niét twee verschillende sprongen heeft gemaakt, maar twee maal dezelfde sprong in twee wedstrijden.
In haar tweede berekeningswijze middelt KNGU resultaten, waartoe de woorden van de Normen en Limieten geen aanleiding geven. Bovendien geldt voor deze berekeningswijze het volgende. Indien het gemiddelde van de sprongen van Y uit wedstrijd 1 en wedstrijd 2 vergeleken zou worden met het gemiddelde van de sprongen van de deelneemsters aan wedstrijd 1 worden twee gelijke sprongen van Y vergeleken met twee verschillende van de deelneemsters aan wedstrijd 1.
Het uitgangspunt van KNGU is duidelijk, zij wil een leemte in de regeling, die kennelijk niet voorziet in het maken van één sprong in wedstrijd 1 en dezelfde in wedstrijd 2, niet ten nadele van Y laten strekken. De tekst van de regeling echter snijdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter deze weg af doordat zij dwingt prestaties inhoudelijk te vergelijken. Aan die eis voldoet alleen de derde, door KNGU afgewezen, maar door NOC*NSF gevolgde berekeningswijze. Daarmee wordt Y weliswaar niet gekwalificeerd, maar is dit niet het resultaat van een leemte in de regeling, maar van een interpretatie van de regeling die rekening houdt met haar kennelijke doel en strekking.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot dezelfde conclusie als door de beroepscommissie is bereikt, dat NOC*NSF in de gegeven omstandigheden in redelijkheid tot de door haar gekozen uitleg van de regel heeft kunnen komen. De voorziening moet dus worden geweigerd. Eiser zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld.
De beslissing
De voorzieningenrechter
weigert de gevorderde voorziening,
veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van NOC*NSF bepaald op € 703,- voor salaris en op € 241,- voor verschotten,
Dit vonnis is gewezen door mr J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Groothuizen op 18 juni 2004.
de griffier de rechter