Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2054
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Roba Montage B.V., eiseres,
gevestigd te Geldermalsen, vertegenwoordigd door mr. M.A. Hoes,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 juli 2003, uitgereikt door UWV te Amsterdam.
Bij besluit van 26 mei 2003 heeft verweerder besloten om [werknemer] (hierna: [werknemer]) met ingang van 12 december 2002 als verzekeringsplichtig ingevolge de sociale verzekeringswetten aan te merken. Daarbij heeft verweerder besloten om het besluit van 6 november 2002, waarbij [werknemer] met ingang van 26 juli 1999 als verzekeringsplichtig is aangemerkt, te handhaven voor zover het de periode tot 12 december 2002 betrof.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 april 2004. Eiseres heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting doen vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door E.I. van Dompselaar, werkzaam bij UWV te Amsterdam.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat het besluit van 26 mei 2003 dient te worden beschouwd als de weigering om op het besluit van 6 november 2002 terug te komen, nu [werknemer] ook bij dat besluit als verzekeringsplichtig is aangemerkt. Eiseres heeft in haar brief d.d. 16 april 2003 aan verweerder naar voren gebracht dat op 12 december 2002 een VAR-verklaring aan [werknemer] is uitgereikt en dat zij in ieder geval vanaf 1 januari 2002 geen premies meer hoefde af te dragen over de betalingen aan [werknemer]. Volgens verweerder kan dit feit niet tot herziening van het besluit van 6 november 2002 leiden aangezien de uitreiking van de VAR-verklaring niet van belang is bij de beoordeling of sprake is van verzekeringsplicht ingevolge artikel 3 van de sociale verzekeringswetten. De overige door eiseres aangevoerde stellingen bevatten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zodat ook deze stellingen geen aanleiding tot herziening gaven.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Door eiseres is aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit niet althans in onvoldoende mate is ingegaan op de door eiseres in bezwaar aangevoerde stellingen tegen de verzekeringsplicht van [werknemer] en dat het besluit van 26 mei 2003 dient te worden gezien als een daaromtrent nieuw genomen besluit. De rechtbank vat deze grief aldus op dat verweerder het besluit van 26 mei 2003 ten onrechte heeft opgevat als de weigering om op het besluit van 6 november 2002 terug te komen en overweegt als volgt.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Artikel 4:6 van de Awb geeft invulling aan het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak (ne bis in idem). Dit beginsel geldt ook voor de rechtspraak. Buiten de aanwending van de ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen kan eenzelfde besluit niet voor de tweede keer aan de rechter worden voorgelegd.
Artikel 8:1 van de Awb, gelezen in verband met de artikelen 7:1 en 6:7 van de Awb, verzet zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen het besluit op een verzoek om terug te komen van een eerder besluit wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen het eerdere besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in discretie, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode open staat.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een verzoek om terug te komen op een rechtens verbindend geworden besluit, primair dient te onderzoeken of aan dat verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die bij de eerdere besluitvorming geen rol hebben gespeeld en evenmin destijds als bezwaar- of beroepsgrond naar voren hadden kunnen worden gebracht.
Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is gesteld kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen het besluit van 6 november 2002 weliswaar bezwaar heeft gemaakt, maar dat zij tegen het besluit van 16 december 2002 waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, geen rechtsmiddel heeft aangewend. [werknemer] heeft tegen dit laatste besluit beroep aangetekend, maar bij uitspraak van 21 november 2003 (registratienummer AWB 03/110) heeft de rechtbank te Dordrecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Niet gebleken is dat tegen deze uitspraak hoger beroep is aangetekend, zodat het besluit van 6 november 2002 rechtens verbindend is geworden.
Aan het verzoek van eiseres tot herziening ligt onder meer ten grondslag dat aan [werknemer] op 12 december 2002 een VAR-verklaring is uitgereikt. Deze omstandigheid kan echter niet aangemerkt worden als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu op voorhand uitgesloten is dat de uitreiking van de VAR-verklaring kan afdoen aan het besluit van 6 november 2002 en de overwegingen waarop dat besluit rust. De omstandigheid dat de Belastingdienst een VAR-verklaring heeft afgegeven en daarmee een rechtsoordeel heeft gegeven over de zelfstandigheid van [werknemer], is namelijk niet van belang in het kader van de vraag of er sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale verzekeringswetten, maar uitsluitend in het kader van de vraag of er sprake is van artikel 4 en artikel 5 van deze wetten. Voorts heeft eiseres in het bezwaarschrift d.d. 11 juli 2003 betwist dat voldaan is aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding. Nu eiseres deze stellingen in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 6 november 2002 naar voren heeft kunnen brengen, kunnen ook deze stellingen niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt.
Verweerder heeft dan ook, voor zover het de periode tot 12 december 2002 betreft, kunnen weigeren om terug te komen van het besluit van 6 november 2002 dat [werknemer] verzekeringsplichtig is. De grief van eiseres dat het bestreden besluit in verband met het voorgaande in onvoldoende mate is gemotiveerd, treft naar het oordeel van de rechtbank in zoverre dan ook geen doel.
Met betrekking tot de verzekeringsplicht van [werknemer] vanaf 12 december 2002 overweegt de rechtbank als volgt.
Het Rapport Buitendienst Verzekeringsplicht van 19 mei 2003 inzake het onderzoek dat verweerder naar aanleiding van de brief van eiseres van 16 april 2003 heeft verricht, vermeldt het volgende:
“(...) Voorts heb ik wg aangeraden om bij de fiscus een verzoek in te dienen of [werknemer] in zijn relatie tot Roba als loonbelastingplichtige gezien wordt. Volgens de beleidsregels dienen UWV en de fiscus nl hetzelfde standpunt in te nemen. Blijkt de fiscus te vinden dat er geen sprake is van Lb-plicht, dan dienen we rond de tafel te gaan zitten en een eensluidend standpunt aan Roba uit te brengen. (...)”
Op 28 juli 2003, dus nog vóór de uitreiking van het bestreden besluit, heeft eiseres verweerder een brief van de Belastingdienst van 17 juli 2003 doen toekomen. Volgens deze brief stelt de Belastingdienst zich op het standpunt dat tussen eiseres en [werknemer] met ingang van met ingang van 12 december 2002 geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de brief van 28 juli 2003 had moeten opvatten als een verzoek aan verweerder om met de Belastingdienst een eensluidend standpunt in te nemen omtrent de verzekeringsplicht van [werknemer] en dit verzoek bij de heroverweging van het besluit van 26 mei 2003 had moeten betrekken. Het ter zitting door verweerder naar voren gebrachte standpunt dat hij ondanks het standpunt van de Belastingdienst de eigen bevoegdheid heeft om zich op het standpunt te stellen dat [werknemer] verzekeringsplichtig is, wordt verworpen. Niet alleen is dit in tegenspraak met hetgeen in het rapport van 19 mei 2003 staat vermeld, tevens is de rechtbank van oordeel dat daarmee de functie van een verzoek om een eensluidend standpunt feitelijk van generlei waarde zou zijn.
Nu het bestreden besluit, gelet op het voorgaande, onvoldoende is gemotiveerd, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het betreffende gedeelte van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 322,--). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover het besluit betrekking heeft op de verzekeringsplicht van [werknemer] met ingang van 12 december 2002;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.