Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1770
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. H.W. Bemelmans,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 juli 2003, uitgereikt door Uwv GAK Nijmegen.
Bij besluit van 17 januari 2003 heeft verweerder een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) blijvend geheel geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Eiser heeft beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 maart 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.W. Bemelmans en [Y]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda.
Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat eiser volgens verweerder verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW, daar het dienstverband met [werkgever] op initiatief van eiser is beëindigd, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zich zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou hebben. Meer subsidiair is verweerder van mening dat eiser door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. De rechtbank zal, voor zover nodig, in het navolgende op de stellingen van eiser ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat eiser op 11 oktober 1998 bij [werkgever] (hierna: [werkgever]), in de functie van productiemedewerker in dienst is getreden. Op 2 september 2002 heeft eiser aangegeven “er een kruis achter te willen zetten”, nadat hij bij de bedrijfsleider was geroepen, toen hij, zoals vaker het geval was, in de ochtend naar huis was gegaan om voor privé gebruik een zogenoemde “houtkar” op te halen. De door [werkgever] opgestelde verklaring, dat eiser met onmiddellijke ingang de dienstbetrekking wilde beëindigen, heeft hij niet ondertekend.
Op 19 november 2002 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij niet de bedoeling heeft gehad om ontslag te nemen. In de betreffende brief wordt [werkgever] voorgesteld de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2003 door de kantonrechter te laten ontbinden. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per genoemde datum ontbonden. Door eiser is geen inhoudelijk verweer gevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank dient als eerste de vraag te worden beantwoord of aan de voortzetting van het dienstverband voor eiser zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
De rechtbank is van dergelijke bezwaren niet gebleken.
Vooropgesteld dient te worden dat een werknemer die zelf het dienstverband beëindigt, of daartoe het initiatief neemt, in beginsel verwijtbaar werkloos is, tenzij de voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem gevergd zou kunnen worden. Door eiser zijn geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit zulks kan worden afgeleid. Integendeel, eiser heeft aangegeven dat hij het dienstverband graag wilde voortzetten, nadat hij inzag dat zijn handelwijze voortkwam uit emoties en psychische problemen. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser op 2 september 2002 een gegronde reden had het dienstverband te beëindigend.
Eiser beroept zich er vervolgens op, dat het niet nakomen van de verplichting, opgelegd op grond van artikel 24, eerste lid, onder a, hem niet in overwegende mate kan worden verweten, gezien zijn emotionele en psychische omstandigheden verband houdend met zijn alcoholverslaving. Ter onderbouwing van de verminderde verwijtbaarheid heeft eiser twee stukken overgelegd, te weten, een verklaring van zijn huisarts, dr. J.S.M. van Leeuwen en een verslaglegging van kliniek “de Grift”, waar eiser momenteel onder behandeling is. Tevens stelt eiser dat vorenstaande stelling een dringende reden oplevert om af te zien van het opleggen van een maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van dringende redenen waardoor verweerder van het opleggen van een maatregel had dienen af te zien. De Centrale Raad van Beroep heeft bepaald (CRvB 30 augustus 2000, RSV 2000/239) dat de in artikel 27, zesde lid, van de WW aangeduide dringende redenen, niet kunnen bestaan uit factoren welke te maken hebben met de oorzaak en de mate van verwijtbaarheid van de dienstbetrekking, maar slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een maatregel voor de verzekerde heeft. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Het antwoord op de vraag of het niet nakomen van de verplichting eiser niet in overwegende mate kan worden verweten, is evenwel naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate komen vast te staan.
Uit de eerder genoemde verklaring van de huisarts dr. J.S.M. van Leeuwen kan worden afgeleid, dat er in het geval van eiser sprake is van langdurig en structureel alcoholgebruik, hetgeen mogelijk van invloed is geweest op de handelwijze van eiser in de periode ten tijde in geding. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit genoemde verklaring blijkt, dat de partner van eiser in maart 2002 opnieuw alcoholgebruik heeft gemeld. In november 2002 heeft eiser zijn huisarts meegedeeld ‘dat hij zijn werk gestaakt had, omdat hij “het niet meer zag zitten”, problemen met de relatie, alcohol, somberheid’.
Naar het oordeel van de rechtbank is de vraag of eiser het verweten gedrag (volledig) kan worden toegerekend, of hij zijn wil ten aanzien van het gebruik van alcohol ten volle heeft kunnen bepalen, niet beantwoord. Het had op de weg van verweerder gelegen, om een nader onderzoek in te stellen naar de mate waarin eiser zijn gedrag kan worden verweten. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte nagelaten eiser, met betrekking tot de aan de orde zijnde vraag of hij tot zijn handelwijze is gekomen onder invloed van emotionele en psychische problemen in combinatie met zijn alcoholmisbruik, te laten onderzoeken, om zodoende gemotiveerd te kunnen bepalen of er wellicht sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank verwijst in dit kader naar jurisprudentie van de CRvB (CRvB 8 augustus 2001, USZ 2001/278, CRvB 17 april 2002, USZ 2002/170).
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 juncto 7:12 van de Awb.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-- , zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van
€ 644,-- en wijst het Uwv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 31,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.F. Gielissen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.I.L.E.S. Bloemendal, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2004.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.