ECLI:NL:RBARN:2004:AO8393

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/2033
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding en de ontvankelijkheid van bezwaar in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 31 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. W.P. Ganzeboom, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Het geschil betreft de toekenning van schadevergoeding door de UWV en de vraag of het verzoek om schadevergoeding als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Eiser had op 22 januari 2002 een schadevergoeding van € 1.167,00 ontvangen, maar was het niet eens met het besluit van 9 augustus 2002, waarin de UWV het bezwaar deels gegrond verklaarde en een hogere schadevergoeding van € 2.131,50 toekende onder de voorwaarde van finale kwijting.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding niet als een publiekrechtelijke rechtshandeling kan worden aangemerkt, waardoor het bezwaar van eiser ten onrechte ontvankelijk was geacht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit. Tevens werd het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de UWV gehouden was de schade die eiser had geleden te vergoeden, omdat de UWV de schijn had gewekt dat er sprake was van een besluit, terwijl dat niet het geval was.

De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 865,75 en veroordeelde de UWV tot vergoeding van de proceskosten van € 739,60. De rechtbank bepaalde ook dat het door eiser betaalde griffierecht van € 109,00 door de UWV aan hem moest worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 02/2033
Uitspraak
[X] te [A], vertegenwoordigd door mr. W.P. Ganzeboom,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 9 augustus 2002, uitgereikt door UWV te Amsterdam.
2. Procesverloop
Bij brief van 22 januari 2002 heeft verweerder eiser een schadevergoeding toegekend van € 1.167,00 in verband met gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard. Verweerder heeft eiser een schadevergoeding toegekend van € 2.131,50 tegen finale kwijting.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 februari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Gerrits. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Groenewoud-Kralt, werkzaam bij UWV te Amsterdam.
3. Overwegingen
Op grond van artikel 1:3 van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het bestreden besluit, het besluit op bezwaar, behelst als zodanig een publiekrechtelijke rechtshandeling en dient dan ook als besluit te worden aangemerkt.
Bij brief van 22 januari 2002 heeft verweerder, evenals bij het bestreden besluit, aan eiser schadevergoeding toegekend, welke schadevergoeding betaalbaar zal worden gesteld op voorwaarde dat de betaling plaatsvindt tegen finale kwijting van de vordering. In de aanbiedingsbrief is het volgende opgemerkt: “Indien u het niet eens bent met het besluit, heeft u de mogelijkheid om daartegen een bezwaarschrift in te dienen bij ons of een procedure aanhangig te maken bij de civiele rechter.”
Tussen partijen is niet in geschil dat eisers verzoek om toekenning van schadevergoeding aangemerkt dient te worden als een verzoek tot het nemen van een zelfstandig schadebesluit. Gelet op het voorwaardelijke karakter van het primaire besluit moet echter worden vastgesteld dat het geen publiekrechtelijke rechtshandeling behelst, zodat het niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Gelet daarop is het bezwaar van eiser door verweerder ten onrechte, want in strijd met artikel 7:1 van de Awb, ontvankelijk geacht.
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard; het bestreden besluit zal worden vernietigd. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de rechtbank het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de rechtbank geen uitspraak kan doen over het geschil dat partijen verdeeld houdt.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten hangende beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in de beroepsprocedure (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor 1), € 5,60 voor reiskosten en € 90,-- voor verletkosten, in totaal € 739,60.
Eiser heeft verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten met betrekking tot de bezwaarprocedure inzake de beslissing van 22 januari 2002. Dit verzoek heeft eiser eveneens in de bezwaarprocedure gedaan. Gelet op artikel III van de Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55 (Wet kosten bestuurlijke voorprocedures), in samenhang met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 juni 2003, 200205507/1 (gepubliceerd in JB 2003/207) komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking op grond van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb, omdat het primaire ‘besluit’ is genomen vóór de inwerkingtreding van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures op 12 maart 2002.
De rechtbank zal eisers vordering dan ook beoordelen in het kader van artikel 8:73 van de Awb. Uit hetgeen over de brief van 22 januari 2002 is overwogen, volgt dat verweerder geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb heeft genomen, maar eiser wel gewezen heeft op de mogelijkheid om bezwaar te maken. Daarmee heeft verweerder de schijn gewekt dat sprake was van een besluit. Gelet daarop dient geoordeeld te worden dat er sprake is van een situatie waarin verweerder tegen beter weten in heeft gehandeld, op grond waarvan verweerder gehouden is de schade die eiser heeft geleden te vergoeden. Op de voet van artikel 6:96, eerste lid, van het BW komen de kosten van rechtsbijstand alsmede de interne kosten van eiser in beginsel voor vergoeding in aanmerking, althans indien het inroepen van rechtsbijstand en het maken van de interne kosten redelijk is en de omvang van deze kosten redelijk zijn.
Eiser heeft een bedrag van € 368,75 in verband met kosten van rechtsbijstand gevorderd. Deze kosten blijken uit een nota van eisers advocaat van 8 maart 2002. Daarnaast heeft eiser een vergoeding gevraagd voor 13 uren die door hemzelf zijn besteed aan het bestuderen van de brief van 22 januari 2002 en het opstellen van een concept reactie. Voor die uren is eiser uitgegaan van een uurtarief van € 71,00.
De rechtbank stelt vast dat eiser de bezwaarprocedure zelf heeft gevoerd en zich niet heeft laten bijstaan door een gemachtigde. Gelet op de overgelegde nota is het niettemin aannemelijk dat eiser juridisch advies heeft ingewonnen en op die wijze rechtsbijstand heeft genoten. Het inroepen van die rechtsbijstand is redelijk. De kosten daarvan zijn eveneens redelijk. Eisers vordering komt in zoverre voor toewijzing in aanmerking. De rechtbank is voorts van oordeel dat de interne kosten van eiser eveneens in redelijkheid zijn gemaakt. De hoogte van het gevorderde uurloon is door verweerder niet bestreden. Wat betreft de vraag of de omvang van de gevorderde interne kosten redelijk zijn, overweegt de rechtbank dat deze niet zijn gedocumenteerd en in zoverre niet controleerbaar zijn. Niettemin is het aannemelijk dat eiser enige uren aan zijn zaak heeft besteed. Gelet daarop zal de rechtbank de vordering gedeeltelijk toewijzen en verweerder veroordelen om 7 uren à € 71,00, in totaal € 497,00 te vergoeden.
De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen tot vergoeding van de schade van eiser in verband met de bezwaarprocedure tegen de brief van 22 januari 2002. Deze schade bestaat uit de proceskosten, welke worden vastgesteld op € 865,75.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eiser geleden schade ten bedrage van € 865,75 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze schade moet vergoeden;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 739,60 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: