Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/600, 03/601 en 03/1154 WAO
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluit van verweerder van 13 februari 2003, kenmerk 255015/01812 (hierna: besluit I);
Besluit van verweerder van 13 februari 2003, kenmerk 255019/02212 (hierna: besluit II);
Besluit van verweerder van 5 mei 2003 (hierna: besluit III);
alle besluiten zijn uitgereikt door UWV GAK te Nijmegen.
Bij besluit van 16 april 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hem per 6 februari 1997 (einde wachttijd) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een mate van mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, doch dat de uitkering wordt uitbetaald als ware eiser voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt, omdat eiser in 1997 inkomsten uit arbeid heeft genoten.
Bij een tweede besluit van 16 april 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering per 1 januari 1998 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, doch dat de uitkering niet wordt uitbetaald vanwege inkomsten uit arbeid.
Bij een derde besluit van 16 april 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering per 5 oktober 2000 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, doch dat de uitkering niet wordt uitbetaald vanwege inkomsten uit arbeid.
Bij een vierde besluit van 16 april 2002 heeft verweerder eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering per 17 juni 2002 is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, doch dat de uitkering niet wordt uitbetaald vanwege inkomsten uit arbeid.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode 6 februari 1997 tot en met 30 april 2002 van eiser wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 6 januari 2003 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering per 7 maart 2003 wordt ingetrokken, omdat eiser minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Bij besluit van 13 februari 2003 (besluit I) heeft verweerder de tegen de besluiten van 16 april 2002 ingediende bezwaren gegrond verklaard voor zover gericht tegen de toepassing van de kortingsregeling in de periode van 6 februari 1997 tot 1 december 1997, en voor het overige de besluiten gehandhaafd.
Bij besluit van 13 februari 2003 (besluit II) heeft verweerder het tegen het besluit van 14 mei 2002 ingediende bezwaar met betrekking tot de terugvordering gegrond verklaard, met dien verstande dat de terugvordering beperkt wordt tot de periode van 1 december 1997 tot en met 30 april 2002.
Bij besluit van 5 mei 2003 (besluit III) heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2003 ongegrond verklaard.
Tegen de besluiten I, II en III zijn beroepen ingesteld en door verweerder zijn verweerschriften ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 11 mei 2004. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door L.A.M. de Groot Heupner en D.A.M. Lagarrigue, beiden werkzaam bij Juricon Adviesgroep B.V. te Wijchen. Verweerder was vertegenwoordigd door mw. mr. J.A.M. Anedda.
Besluit I
Aan besluit I ligt kort gezegd ten grondslag dat eiser vanwege inkomsten uit arbeid op grond van artikel 44 van de WAO is gekort op zijn WAO-uitkering.
Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de korting over de periode vanaf 1 januari 1998 niet is toegestaan omdat het voor eiser redelijkerwijs niet duidelijk was dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd verstrekt. Voorts betoogt eiser dat bij de bepaling van de inkomsten uit arbeid ten onrechte de pensioenpremie, de autobijtelling en de via de werkgever betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking zijn genomen. Ter zitting is namens eiser de grief tegen de korting over het jaar 1997 ingetrokken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij toepassing van artikel 44 van de WAO wordt de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld aan de hand van een vergelijking van het maatmaninkomen met de feitelijk genoten inkomsten. Worden door een verzekerde inkomsten uit arbeid genoten, hetgeen in het onderhavige geval niet ter discussie staat, dan dient de verzekerde voor de toepassing van artikel 44 van de WAO ervan uit te gaan dat zijn uitkering wordt gekort. De stelling van eiser dat korting achterwege dient te blijven omdat voor hem niet duidelijk was dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd verstrekt, wordt door de rechtbank dan ook niet onderschreven.
Eiser heeft gesteld dat bij de bepaling van de inkomsten uit arbeid ten onrechte rekening is gehouden met de ingehouden pensioenpremie. Bij de beoordeling van deze stelling neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser van juni 1996 tot en met 31 december 2001 directeur-grootaandeelhouder is geweest van Van Gelder B.V., dat bij of via deze vennootschap voor eiser een pensioenregeling is getroffen, en dat maandelijks circa de helft van eisers brutosalaris wordt ingehouden als premie voor deze pensioenregeling.
Voor de toepassing van artikel 44 van de WAO heeft als regel te gelden dat voor de omvang van de inkomsten uit arbeid doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte – en door de fiscus gehonoreerde – keuze. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de voor hem getroffen pensioenregeling, al dan niet gedeeltelijk, als een fiscaal erkende regeling is aan te merken. Bovendien is het naar het oordeel van de rechtbank, reeds vanwege de bovenmatige pensioenpremie, onwaarschijnlijk dat de getroffen regeling door de fiscus is geaccepteerd als een zuivere pensioenregeling. De rechtbank heeft mitsdien aangenomen dat de ingehouden pensioenpremie fiscaal niet toelaatbaar is en mitsdien niet in mindering komt op eisers loon. Nu voor de toepassing van artikel 44 van de WAO in beginsel aangesloten wordt bij de fiscale behandeling van eisers inkomsten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de ingehouden pensioenpremie terecht tot eisers inkomsten uit arbeid heeft gerekend. Eisers grief dienaangaande faalt derhalve.
Voorts heeft eiser gesteld dat de fiscale autobijtelling ten onrechte tot zijn inkomsten uit arbeid is gerekend. De rechtbank onderschrijft dit standpunt niet. De rechtbank ziet immers niet in dat een ter beschikking gestelde personenauto niet tot de (in natura genoten) inkomsten uit arbeid wordt gerekend. Verweerder heeft mitsdien zonder schending van enige rechtsregel kunnen bepalen dat de fiscale autobijtelling tot de inkomsten uit arbeid behoort. Overigens merkt de rechtbank nog op dat zelfs al zou eiser gevolgd worden in zijn standpunt dit, gelet op het verschil tussen het maatmaninkomen en de inkomsten uit arbeid, niet zou leiden tot een ander kortingsbesluit.
Eiser heeft ook betoogd dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering via zijn werkgever aan hem betaalbaar is gesteld, en dat daarom zijn salaris voor dat deel niet moet worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Dit betoog faalt reeds bij gebrek aan belang. Zou eisers betoog immers worden onderschreven, dan zou dit, gelet op het verschil tussen het maatmaninkomen en de inkomsten uit arbeid, niet leiden tot een ander kortingsbesluit.
Gelet op het vorenstaande moet het beroep tegen besluit I ongegrond worden verklaard.
Besluit II
Aan besluit II ligt de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode vanaf 1 december 2000 ten grondslag.
Eiser kan zich ook met dit besluit niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat matiging van het terugvorderingsbedrag op zijn plaats is gezien de verstreken tijd tussen het moment van uitbetaling en moment van terugvordering, en dat het bedrag van terugvordering niet inzichtelijk is.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 57 van de WAO is bepaald dat de uitkering die onverschuldigd is betaald door het UWV wordt teruggevorderd. Nu vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van onverschuldigde
betalingen in de hiervoor bedoelde zin, is verweerder terecht tot terugvordering overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan eisers beroep op de aanwezigheid van een dringende redenen om af te zien van terugvordering, niet slagen. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen genoemde dringende redenen in de zin van artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Aan de in dit verband door eiser geschetste omstandigheid dat de uitkering pas jaren later wordt teruggevorderd, komt onvoldoende gewicht toe om de aanwezigheid van bedoelde dringende redenen aan te nemen.
Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder het bedrag van terugvordering niet inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank kan dit betoog, gelet op de bij het terugvorderingsbesluit van 14 mei 2002 gevoegde specificatie, evenwel niet onderschrijven.
Verweerder heeft mitsdien terecht de onverschuldigd betaalde uitkering van eiser teruggevorderd. Het beroep tegen besluit II dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Besluit III
Aan besluit III ligt de intrekking van eisers WAO-uitkering per 7 maart 2003 ten grondslag.
Ook met dit besluit kan eiser zich niet verenigen. Hij stelt zich op het standpunt dat bij de berekening van de feitelijke verdiensten ten onrechte de pensioenpremie en de via de werkgever betaalbaar gestelde arbeidsongeschiktheidsuitkering in aanmerking zijn genomen.
De stelling van eiser inzake de pensioenpremie wordt door de rechtbank van de hand gewezen onder verwijzing naar hetgeen daarover is overwogen onder besluit I.
Ook eisers stelling dat een deel van zijn salaris als een door zijn werkgever betaalbaar gestelde arbeidsongeschiktheidsuitkering moet worden beschouwd, wordt door de rechtbank niet onderschreven. Hierbij overweegt de rechtbank dat eiser zijn stelling niet, bijvoorbeeld aan de hand van de jaarstukken van Van Gelder B.V., aannemelijk heeft gemaakt.
Verweerder heeft terecht eisers WAO-uitkering per 7 maart 2003 ingetrokken. Ook het beroep tegen besluit III moet daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M.E. de Man, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2004. .
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 22 juni 2004