ECLI:NL:RBARN:2004:AO6977

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1940
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van arbeidsovereenkomsten in een gedoogde coffeeshop en de toepassing van het anoniementarief door het UWV

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 maart 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Duro B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De zaak betreft de rechtsgeldigheid van arbeidsovereenkomsten van werknemers van een gedoogde coffeeshop en de toepassing van het anoniementarief door het UWV. De rechtbank oordeelt dat de coffeeshop in het premiejaar 2000 gedoogd werd, wat betekent dat de arbeidsovereenkomsten rechtsgeldig zijn en de werknemers verzekerd zijn. De gemeente Nijmegen had eerder besloten de coffeeshop niet langer te gedogen, maar dit besluit had geen terugwerkende kracht op de geldigheid van de arbeidsovereenkomsten in de gedoogperiode. De rechtbank stelt vast dat de verkoop van softdrugs in deze periode niet in strijd was met de openbare orde, en dat de arbeidsovereenkomsten daarom niet nietig zijn op grond van artikel 3:40 van het Burgerlijk Wetboek.

De rechtbank oordeelt verder dat het UWV het anoniementarief terecht heeft toegepast, omdat de werkgever geen geldige identiteitsbewijzen van de werknemers in de loonadministratie had opgenomen. De rechtbank wijst erop dat het anoniementarief van toepassing is wanneer de loonadministratie ondeugdelijk is. Eiseres heeft niet kunnen aantonen dat de door het UWV gemaakte schatting van het premieloon onjuist was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van het UWV en bepaalt dat het UWV een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, waarbij het rekening moet houden met de uitspraak van de rechtbank. Tevens wordt het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 966,-- worden vastgesteld, en moet het UWV het griffierecht van € 218,-- aan eiseres vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 02/1940
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Duro B.V., eiseres, gevestigd te Nijmegen, vertegenwoordigd door F.J.H.M. Berndsen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 15 augustus 2002, uitgereikt door UWV te Amsterdam.
2. Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft verweerder aan de rechtsvoorganger van eiseres, [rechtsvoorganger], een correctienota ten bedrage van f. 21.365,-- over het premiejaar 2000 opgelegd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 februari 2004. De behandeling is gevoegd met die van de zaken 02/1942, 1944 en 1945. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. F.J.H.M. Berndsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Groenewoud-Kralt, werkzaam bij UWV te Amsterdam.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motive-ring waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat bij een door verweerder uitgevoerd fraudeonderzoek is geconstateerd dat eiseres, die een coffeeshop exploiteert, werknemers in dienst heeft gehad voor wie zij de beloningen ten dele dan wel geheel niet in haar loonadministratie heeft verantwoord. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu de coffeeshop in 2000 werd gedoogd, de arbeidsovereenkomsten tussen eiseres en haar werknemers niet nietig zijn wegens strijd met de openbare orde als bedoeld in artikel 3:40, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Nu eiseres in strijd met artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) op onjuiste wijze loonopgave heeft gedaan, heeft verweerder ingevolge artikel 12, eerste lid, van de CSV de door eiseres verschuldigde premies vastgesteld. Verweerder heeft daarbij een schatting van het loon gemaakt door op basis van de verklaringen van getuigen en verdachten uit te gaan van een bepaalde personele bezettingsgraad, van bepaalde openingstijden en van een netto uurloon van f. 12,--. Voorts heeft verweerder bij de werknemers voor wie eiseres de beloningen in het geheel niet in de loonadministratie had verantwoord, het anoniementarief toegepast.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Nietigheid arbeidsovereenkomsten?
Eiseres heeft aangevoerd dat ondanks de in het leven geroepen voorwaarden voor het gedogen van coffeeshops de strafbaarheid op grond van artikel 3 van de Opiumwet niet is opgeheven, zodat overtreding van de gedoogvoorwaarden tot strafvervolging en bestuurlijke maatregelen kan leiden. In het onderhavige geval heeft eiseres in strijd met de gedoogvoorwaarden feiten gepleegd die hebben geleid tot tijdelijke sluiting van de coffeeshops en tot vervolging van de eigenaren van eiseres. Derhalve stelt eiseres zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomsten nietig zijn, voor zover deze betrekking hebben op de verkoop van softdrugs. Andere gronden tegen de kwalificatie van de arbeidsverhoudingen als arbeidsovereenkomst zijn niet aangevoerd.
In de uitspraak van 21 februari 2002 (RSV 2002/115) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geoordeeld dat de verkoop van softdrugs in een gedoogde coffeeshop niet in strijd is met de openbare orde, aangezien die verkoop is toegestaan, althans niet kan leiden tot strafvervolging. Derhalve oordeelde de CRvB dat ook de arbeids-overeenkomst tussen de houder van een gedoogde coffeeshop en de verkoper van softdrugs in een gedoogde coffeeshop naar inhoud noch naar strekking in strijd was met de openbare orde, zodat van een nietige overeenkomst op grond van artikel 3:40, eerste lid, van het BW geen sprake was. De rechtbank verenigt zich met deze benadering van de CRvB.
Uit de gedingstukken blijkt dat de gemeente Nijmegen eerst bij besluit van 22 november 2001 heeft besloten de coffeeshop niet langer te gedogen en voor bepaalde tijd te sluiten. De rechtbank stelt vast dat de betreffende coffeeshop in de hier van belang zijnde periode is gedoogd. De omstandigheid dat eiseres blijkens dit besluit reeds op 8 december 2000 is gewaarschuwd, betekent nog niet dat de coffeeshop op dat moment niet langer werd gedoogd. Er dient dan ook vanuit te worden gegaan dat de verkoop van softdrugs in deze periode niet in strijd was met de openbare orde en dat de arbeidsovereenkomsten daarom evenmin in strijd waren met de openbare orde en dus ook rechtsgeldig. De omstandigheid dat achteraf is gebleken dat de gedoogvoorwaarden in de betreffende periode niet zijn nageleefd, maakt dat niet anders. De bevoegdheid om een coffeeshop niet langer te gedogen berust immers enkel bij de gemeente waaronder de coffeeshop ressorteert en bij het Openbaar Ministerie. Verweerder kan zich bij zijn besluitvorming baseren op de besluiten van deze bestuursorganen en is niet gehouden zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of deze bestuursorganen eiseres, achteraf gezien, al dan niet terecht hebben gedoogd.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder wat betreft het premiejaar 2000 op goede gronden is uitgegaan van de rechts-geldigheid van de arbeidsovereenkomsten en daarmee eveneens van de verzekeringsplicht van de werknemers van eiseres. De grieven die eiseres daartegen heeft aangevoerd, treffen derhalve geen doel.
Berekening premienavordering
Ten aanzien van de grief van eiseres dat verweerder zich bij de vaststelling van de personele bezettingsgraad uitsluitend had moeten baseren op hetgeen de gehoorde getuigen omtrent hun eigen werkzaamheden hebben verklaard, overweegt de rechtbank het volgende.
Voorop wordt gesteld dat verweerder terecht van mening is dat in het geval dat bij een werkgever een deugdelijke administratie ontbreekt, hij een redelijke schatting van het premieloon mag maken waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij wel bekende gegevens. Dat het geschatte loon afwijkt van het daadwerkelijk uitbetaalde loon komt dan voor risico van de werkgever. Nu door eiseres niet is betwist dat zij over een ondeugdelijke administratie beschikte, heeft verweerder derhalve op goede gronden een schatting gemaakt van het premieloon.
Uit de verklaringen van de gehoorde getuigen en verdachten komt op vrijwel constante wijze naar voren dat de coffeeshop van zondag tot en met donderdag van 10.00 uur tot 24.00 uur en op vrijdag en zaterdag van 10.00 uur tot 1.00 geopend was en dat er per dienst één werknemer aanwezig was. Dat de getuigen op structurele wijze tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd omtrent de openingstijden en -data en de personele bezettingsgraad is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank is van oordeel dat de afgelegde verklaringen zodanig consequent zijn dat er van uit mag worden gegaan dat de personele bezetting ook uit één persoon per dienst bestond op tijden dat de gehoorde getuigen niet werkzaam waren. Derhalve hoefde verweerder niet uitsluitend af te gaan op hetgeen de getuigen omtrent hun eigen werkzaamheden hebben verklaard.
De grief van eiseres dat verweerder bij de berekening van het premienadeel tevens rekening had moeten houden met de uren die de vennoten hebben meegewerkt, dient naar het oordeel van de rechtbank eveneens te falen. Uit verschillende getuigenverklaringen, zoals die van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] komt immers naar voren dat de vennoten nooit of vrijwel nooit in de coffeeshop werkzaam waren, zodat verweerder daarmee terecht geen rekening heeft gehouden.
Ook de grief van eiseres dat verweerder ten onrechte het anoniementarief heeft toegepast aangezien uit de getuigenverklaringen blijkt welke bedragen aan deze getuigen zijn uitbetaald, treft geen doel.
Het anoniementarief wordt namelijk toegepast in die gevallen waarin de werkgever geen geldige identiteitsbewijzen van zijn werknemers in de loonadministratie heeft opgenomen. Verweerder heeft het anoniementarief derhalve terecht toegepast ten aanzien van die werknemers voor wie het loon in het geheel niet in de loonadministratie is verantwoord.
Ten aanzien van de grief dat een specificatie van de berekening van het aantal te verlonen loondagen minus de reeds door eiseres opgegeven loondagen ontbreekt, merkt de rechtbank het volgende op.
Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid op grond waarvan verweerder bij de in het geheel niet verantwoorde werknemers van 319 loondagen is uitgegaan. Ook is onduidelijk op welke wijze verweerder het in het looncontrolerapport d.d. 24 augustus 2001 vermelde loon, op grond waarvan de hoogte van de correctienota is berekend, heeft vastgesteld. Noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift heeft verweerder daarin inzicht gegeven, hoewel eiseres op dit punt in bezwaar een grond heeft geformuleerd. Ter zitting heeft verweerder op dit onderdeel evenmin inzicht kunnen geven. Het door verweerder bij brief van 12 oktober 2001 aan eiseres gegeven overzicht geeft hier onvoldoende inzicht in, nu de in dat overzicht vermelde bedragen niet herleidbaar zijn tot de vastgestelde lonen en de correctienota.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal het beroep derhalve gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij zal de rechtbank toepassing geven aan artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Deze zaak en de zaken 02/1942, 1944 en 1945 dienen aangemerkt te worden als samenhangende zaken als bedoeld in die bepaling. Gelet op de bijlage bij het Bpb, onderdeel C2, wordt bij de proceskostenveroordeling de factor 1,5 toegepast. Met inachtneming van het voorgaande worden de proceskosten begroot op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--; wegingsfactor 1,5).
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966,-- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: