Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1331 en 03/1847
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[A], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.A. de Boer,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
[B], wonende te [woonplaats], derde-partij.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Het niet tijdig nemen van een besluit op het namens eiser ingediende bezwaarschrift van 15 november 2002 (besluit 1).
Besluit van verweerder van 20 juni 2003 (besluit 2).
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het namens eiser gedane verzoek om handhavend op te treden tegen de hoogte van de erfafscheiding boven 1 meter op het [adres] te [woonplaats].
Bij brief van 16 juni 2003 heeft mr. M.A. de Boer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, namens eiser tegen het in rubriek 1 aangeduide besluit 1 beroep ingesteld.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit 2 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit van 8 oktober 2002 gehandhaafd.
Op 14 augustus 2003 heeft mr. De Boer namens eiser een aanvullend beroepschrift ingediend.
Bij brief van 5 januari 2004 heeft de derde-partij zich gesteld als partij in de zaak met het reg.nr. AWB 03/1847.
Beide beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 28 januari 2004. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A. de Boer. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G. Rijkse, werkzaam bij de gemeente Ede. De derde-partij is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J. Botterblom.
Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2. Niet is gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang heeft bij beoordeling van het beroep tegen besluit 1, zodat dat beroep wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Aangezien het alsnog beslissen op bezwaar na het instellen van beroep, kan worden beschouwd als een tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met betrekking tot besluit 1 te veroordelen in de proceskosten van eiser, begroot op € 80,50, wegens het indienen van het beroepschrift onder toepassing van wegingsfactor 0,25.
Met betrekking tot besluit 2 overweegt de rechtbank als volgt.
De derde-partij heeft op het [adres] te [woonplaats] een erfafscheiding (schutting met toegangspoort) gebouwd, deels met een hoogte van 2 meter.
In geschil is of verweerder bevoegd is om een handhavingsbesluit te nemen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag waar de voorgevelrooilijn(en) is (zijn) gelegen.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Op grond van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder k, van de Woningwet, zoals deze bepaling tot 14 augustus 2002 gold, is geen bouwvergunning vereist voor het plaatsen van een erf- of terreinafscheiding, waarvan de hoogte, van de voet af gemeten niet meer is dan 1 meter. Indien de afscheiding wordt geplaatst op of rondom een erf of terrein waarop een gebouw staat, dan mag de afscheiding die achter de voorgevelrooilijn staat, ten hoogste 2 meter zijn, mits wordt gebouwd overeenkomstig de bij of krachtens de in artikel 2 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Woningwet, zoals deze bepaling tot 1 januari 2003 gold, wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde onder rooilijn verstaan: de lijn die, behoudens toegelaten afwijkingen, bij het bouwen aan de wegzijde of aan de van de weg afgekeerde zijde niet mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
In het ter plaatse geldende bestemmingsplan [X] heeft het onderhavige perceel de bestemming ’woondoeleinden’, ’erf’ en ’tuin’. De erfafscheiding is gesitueerd op grond met de bestemming ’tuin’.
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 juli 1995 (BR 1995/857) op het standpunt gesteld dat in dit geval de bebouwingsgrenzen in het bestemmingsplan uitputtend zijn geregeld, zodat er geen ruimte is voor een toetsing aan de bouwverordening. In dat verband wijst verweerder erop dat in het bestemmingsplan onderscheid wordt gemaakt tussen voor-, achter- en zijerf. Ingevolge de begripsbepalingen van het bestemmingplan wordt onder voorerf verstaan: de grond, gelegen tussen de met de voorgevel gelijklopende en doorgetrokken lijn en de voorerfscheiding. Omdat de woning van de derde-partij schuin op de hoek van de [adres] en de [adres] is gesitueerd, en de onderhavige erfafscheiding achter de genoemde doorgetrokken lijn is gesitueerd, staat deze niet op het ’voorerf’ als bedoeld in de begripsbepalingen. Verweerder trekt daaruit de conclusie dat de erfafscheiding, hoewel gesitueerd direct langs het trottoir van de [adres], zich achter de voorgevelrooilijn bevindt.
De rechtbank overweegt dat in genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak een erfafscheiding aan de orde was, die was opgericht op een perceelsgedeelte met de afzonderlijke bestemming ’voortuinen’. Voorts was in dat plan blijkens de voorschriften de mogelijkheid aanwezig om bebouwingsgrenzen (lijnen op de plankaart welke door bebouwing niet mogen worden overschreden en die als rooilijn kunnen worden aangemerkt) op de plankaart aan te geven. Op het desbetreffende perceelsgedeelte in dat geval ontbrak echter een lijn als deze. Die beide omstandigheden rechtvaardigden de conclusie dat in dat geval het bestemmingsplan voorzag in een uitputtende bebouwingsregeling.
In dit geval moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van een afzonderlijke bestemming van ’voortuin’, maar van de bestemming ’tuin’, die blijkens de plankaart zowel voor- als zijtuinen omvat. Bovendien voorziet het onderhavige bestemmingsplan niet in de mogelijkheid om bebouwingsgrenzen vast te stellen. Weliswaar wordt in de begripsbepalingen van het onderhavige bestemmingsplan de term ’voorerf’ gebruikt, maar dat begrip komt noch op de plankaart, noch in artikel 22 van de voorschriften, dat betrekking heeft op de bestemming ’tuin’, voor.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat in dit geval het bestemmingsplan geen uitputtende regeling biedt, en dat dus de bepalingen van de bouwverordening omtrent de situering van de voorgevelrooilijn van toepassing zijn.
Tussen partijen is niet in discussie dat de onderhavige erfafscheiding is gesitueerd vóór de overeenkomstig de bouwverordening te bepalen voorgevelrooilijn langs de [adres].
Derhalve moet worden vastgesteld dat de onderhavige erfafscheiding niet vergunningvrij is.
Verweerder heeft zich derhalve ten onrechte niet bevoegd geacht om handhavend op te treden.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen besluit 2 gegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 724,50;
- wijst de gemeente Ede aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de gemeente Ede aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J.M. Besselink, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2004, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 4 maart 2004