ECLI:NL:RBARN:2004:AO5028

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
28 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
100427 / HA ZA 03-918
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van aandeelhouder bij aandelenoverdracht en mededelingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 28 januari 2004 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen X, eiser in conventie en NIV Zuid-Holland B.V., gedaagde in conventie. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van de oude aandeelhouder, X, voor het niet melden van een claim bij de nieuwe aandeelhouders van NIV. X had een vordering ingesteld tegen NIV, waarin hij betaling eiste van een bedrag van € 32.817,66, alsook een verklaring voor recht dat er geen sprake was van dwaling en dat de overeenkomst niet was vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de mededelingsplicht van de oude aandeelhouder zwaarder weegt dan de onderzoeksplicht van de nieuwe aandeelhouder. Dit betekent dat X zijn claim niet kon geldend maken, omdat hij deze niet had gemeld tijdens de aandelenoverdracht. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe aandeelhouders niet op de hoogte waren van de claim en dat X zijn rechten had verwerkt door deze niet te melden. De rechtbank wees de vorderingen van X af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en communicatie bij aandelenoverdrachten, vooral in situaties waarin er onduidelijkheid bestaat over financiële verplichtingen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 100427 / HA ZA 03-918
Datum vonnis: 28 januari 2004
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te A, gemeente B,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. J.M.J. Huver,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NIV ZUID-HOLLAND BV,
gevestigd en kantoorhoudende te Barneveld,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. P.C. Plochg.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 24 september 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
Tijdens de comparitie is voorts door X een akte vermeerdering/wijziging eis in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie genomen.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. Op 25 juni 1997 is de oprichtingsakte verleden van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, destijds geheten F, X, de Groot & Partners B.V., thans genaamd NIV Zuid-Holland B.V.
(gedaagde, hierna te noemen: NIV). De oprichters waren X (eiser), C, D, E en F en G, beide laatsten handelend als beherende vennoten van de commanditaire vennootschap H & C Klimaattechniek C.V.
2. X is met ingang van 1 juli 1997 als statutair directeur in dienst getreden van NIV.
3. X had zelf een eenmanszaak, de Verkeersschool Europoort, hierna: VSE.
4. Tussen X en NIV is vanaf juni 1997 aan de orde geweest dat X zijn onderneming VSE in NIV zou willen inbrengen en daarvoor een vergoeding zou willen ontvangen inzake goodwill, inventaris, rollend materieel en overige activa.
5. Op 26 juni 1997 is door de aandeelhouders van NIV in principe besloten om tot aankoop van VSE over te gaan, onder nader te onderhandelen condities.
6. Vervolgens hebben onderhandelingen plaatsgevonden, die grotendeels in brieven vastliggen. De hoogte van de te betalen vergoeding was een punt, maar ook het feit dat er een zieke werknemer in dienst was van VSE, die NIV niet wilde overnemen, zodat tot februari 1998 moest worden gewacht. Een en ander stond formele inbreng van VSE in NIV in de weg.
7. X heeft, vooruitlopend op de formele inbreng van VSE, in elk geval gedeeltelijk feitelijk gewerkt alsof VSE was ingebracht in NIV. Ook administratief is VSE bij NIV ondergebracht.
8. X heeft motoren, die deel uitmaakten van VSE, eind 1997 of begin 1998 verkocht om aan zijn verplichtingen jegens derden te kunnen voldoen. In de aandeelhoudersvergadering van NIV van 16 december 1997 is daarvoor op verzoek van X toestemming gegeven. De opbrengst van de verkoop heeft hij niet aan NIV afgedragen.
9. Bij besluit van 14 maart 1998 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders X ontslagen als bestuurder van NIV.
10. Uit een akte van proces-verbaal van 25 maart 1998 (prod. 17 bij dagvaarding), opgemaakt door notaris H te Rotterdam ter vastlegging van het gebeurde op 14 maart 1998, blijkt onder meer het volgende.
Tussen X en de overige aandeelhouders bestond onenigheid over de vraag of VSE nu al was ingebracht of niet en of er al een definitieve overeenkomst tot overname bestond. Mevrouw F was van mening dat er twee voorbehouden waren: het WAO-gat en het break-even draaien. Zij vond dat VSE niet moest worden overgenomen omdat VSE verlies maakte. X ontkende de gestelde voorwaarde van het break-even draaien en beriep zich op toezeggingen dat VSE zou worden overgenomen. Hij gaf wel toe dat er nog een aandeelhoudersbesluit tot overname nodig was. Uiteindelijk besloten de andere vier aandeelhouders dat er geen aandeelhoudersbesluit tot overname van VSE zou komen. X gaf aan dat hij dan voor het administratieve gedeelte alle facturen terug wilde vorderen en voorts alle inkomsten die door VSE waren opgebracht. Afgesproken werd dat de feitelijke inbreng volledig moest worden teruggedraaid en dat een en ander diende te worden verrekend. Deze afspraak is echter niet uitgevoerd.
11. In augustus 1998 is door X een kort geding tegen NIV gevoerd, waarbij hij onder andere ook nakoming vorderde van de door hem gestelde overeenkomst tot overname van VSE, maar de voorzieningen zijn toen geweigerd.
12. X is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 27 oktober 1998 in staat van faillissement verklaard. Tijdens het faillissement heeft X een akkoord aangeboden, dat is geaccepteerd. Het akkoord is bij vonnis van 27 augustus 2002 gehomologeerd.
13. Op 16 december 1999 heeft X via de curator in zijn faillissement zijn aandelen in NIV overgedragen voor een bedrag van ƒ 2.000,- aan de heren K en L, althans aan hun vennootschap. De overige aandelen waren al voordien door hen overgenomen van de andere aandeelhouders.
14. Op 3 maart 2003 heeft X een brief doen uitgaan aan NIV waarin hij zijn vordering op NIV meedeelde en waarin de verjaring werd gestuit.
De vordering
15. X vordert na wijziging van eis betaling door NIV van een bedrag van € 32.817,66, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met wettelijke rente en kostenveroordeling. Voorts vordert X een verklaring voor recht dat er geen sprake is van dwaling, zodat er geen vernietiging heeft plaatsgevonden van de overeenkomst tussen X en NIV. Ook vordert hij een verklaring voor recht dat de overeenkomst niet is vernietigd op grond van art. 2:204c BW.
16. X legt aan de vordering tot betaling ten grondslag dat er een mondelinge overeenkomst tot inbreng van VSE tot stand is gekomen, dat levering feitelijk op 1 augustus 1997 heeft plaatsgevonden en dat NIV derhalve ook haar deel van de overeenkomst dient na te komen door de koopsom te betalen. Voor het geval zou worden geoordeeld dat nog geen overeenkomst tot stand is gekomen, maakt X aanspraak op het positieve contractsbelang wegens het afbreken van vergevorderde onderhandelingen. De overige vorderingen spruiten voort uit het verweer van NIV bij conclusie van antwoord.
17. NIV heeft gemotiveerd verweer gevoerd en een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld. X heeft in de voorwaardelijke reconventie verweer gevoerd.
De beoordeling
18. NIV heeft aangevoerd dat haar huidige bestuurders en aandeelhouders geen wetenschap hebben van hetgeen is gebeurd vóór 16 december 1999, omdat zij toen nog niet bij NIV betrokken waren. Zij heeft voorts gesteld dat zij het vreemd vindt dat X nu met deze vordering komt, terwijl de curator daar geen melding van heeft gemaakt en X destijds ook niet. Pas nu het na grote investeringen weer goed gaat met NIV komt X met een claim, hetgeen volgens NIV in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. NIV beroept zich in dat kader ook op rechtsverwerking. NIV stelt dat de aandelen nooit voor de met de curator overeengekomen prijs zouden zijn overgenomen door de huidige aandeelhouders als toen was gemeld dat X nog een vordering op NIV meende te hebben. NIV beroept zich verder op het ontbreken van de volgens art. 2:204c BW vereiste goedkeuring door de aandeelhouders, maar ook op het ontbreken van overeenstemming over de overname van de onderneming van X. Indien er al sprake zou zijn van een overeenkomst, zou deze moeten worden vernietigd wegens dwaling/bedrog, danwel moeten worden ontbonden wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming. NIV verwijst hiervoor naar punt 32 van de overgelegde pleitnota in kort geding. Daarin staat dat VSE nooit de goed renderende onderneming is geweest die het volgens X zou zijn. De kosten waren hoger dan de baten. Verder weigert X om de jaarcijfers te tonen en is de wel gegeven informatie onjuist, aldus de pleitnota. In augustus 1998 was de onderneming van X al verloren gegaan, de motoren waren toen al verkocht en de leaseauto’s waren door de leasemaatschappij teruggenomen. De onderneming had toen alleen maar schulden, zodat X de overeenkomst niet meer kon nakomen, aldus nog steeds de pleitnota.
19. Tijdens de comparitie is duidelijk geworden dat X en de nieuwe aandeelhouders/bestuurders, K en L, destijds niet persoonlijk met elkaar hebben gesproken, maar dat de aandelenoverdracht geheel door de curator is afgewikkeld. X heeft ter comparitie niet weersproken dat door de curator toen niets is gezegd over de gepretendeerde vordering van X. Ook heeft X niet gesteld dat hij destijds tegen de curator heeft gezegd dat bij de verkoop van zijn aandelen zijn claim wel gemeld moest worden of dat duidelijk moest worden gemaakt dat hij nog steeds aanspraak maakte op een koopsom voor VSE. Daarentegen heeft hij verklaard dat hij van de aandelen afwilde en dat de koopsom ervan goed was voor de boedel.
20. Weliswaar heeft X aangevoerd dat de curator het eens was met zijn claim en alleen wegens geldgebrek van de boedel niet is gaan procederen, maar hij heeft die stelling niet verder onderbouwd. Ook heeft X aangevoerd dat de nieuwe aandeelhouders zijn claim in de stukken hadden kunnen en moeten zien, maar hij heeft na de gemotiveerde betwisting door K en L niet aannemelijk kunnen maken dat de curator hen stukken ter hand heeft gesteld waaruit een en ander bleek. K en L hebben ter comparitie verklaard dat zij de bij dagvaarding overgelegde stukken betreffende de onderhandelingen en onenigheden over de overname toen niet hebben gekregen, maar alleen financiële stukken hebben gehad waaruit niets bleek over een claim van X. Hun verklaring op dit punt is overtuigend gezien de rest van hun (niet door X bestreden) verklaring die gaat over het op orde brengen van de vennootschap na de aandelenoverdracht en het punt voor punt afwerken van alle hen bekende problemen, waarbij X zich niet heeft gemeld.
21. Naar het oordeel van de rechtbank gaat in een geval als dit de mededelingsplicht van de oude aandeelhouder voor boven de onderzoeksplicht van de nieuwe aandeelhouder. Een claim als de onderhavige dient gemeld te worden bij een aandelenoverdracht, zeker in de omstandigheden van dit geval. Het feit dat de heer D thans nog voor 20% aandeelhouder is, doet daar niet aan af, reeds omdat zijn wetenschap in de omstandigheden van dit geval niet kan worden toegerekend aan degenen die later de nieuwe aandeelhouders werden.
22. Nu vaststaat dat X en/of de curator de claim niet hebben gemeld aan de nieuwe aandeelhouders en ervan moet worden uitgegaan dat de nieuwe aandeelhouders ook niet van die claim op de hoogte waren of hadden behoren te zijn, kan X die claim thans niet geldend maken tegen het NIV dat in handen is van die nieuwe aandeelhouders. Ook als zou moeten worden uitgegaan van een terechte vordering van X op NIV, hetgeen allerminst vaststaat, heeft X zijn rechten verwerkt door bij de aandelenoverdracht niets te (doen) zeggen over die claim.
23. Dit zou wellicht anders zijn geweest als X zich direct na de aandelenoverdracht bij de nieuwe bestuurders van NIV had gemeld, maar nu de gehele reorganisatie is gebeurd zonder dat zijn claim bekend was bij de nieuwe bestuurders, kan in redelijkheid niet meer van hen worden verwacht dat zij X tegemoet komen. Het faillissement van X is op zichzelf wel een begrijpelijk reden waarom X zich niet eerder heeft gemeld, maar die reden moet toch voor risico van X blijven.
24. Overigens, ten overvloede, is de rechtbank op basis van de overgelegde stukken en vooral op basis van het proces verbaal van de vergadering op 14 maart 1998 van oordeel dat er geen sprake is geweest van een afdwingbare afspraak tot formele overname van VSE. Er waren wel toezeggingen, maar die waren niet definitief en het benodigde definitief makende aandeelhoudersbesluit is er niet gekomen. Wel had X op basis van de op 14 maart 1998 gemaakte afspraken aanspraak kunnen maken op het terugdraaien van de informele inbreng en verrekening van de over en weer betaalde en ontvangen bedragen. Uit de zijdens NIV overgelegde berekeningen in dat kader, die uit 1998 stammen, volgt echter dat het juist NIV lijkt te zijn die in het kader van die afrekening geld krijgt van X en niet andersom. X heeft die berekeningen wel betwist, maar heeft dat niet onderbouwd en heeft toegegeven dat de transacties destijds niet precies zijn geadministreerd, zodat het moeilijk is dat achteraf alsnog te doen. In elk geval kan er in rechte niet vanuit worden gegaan dat NIV wel de lusten van VSE heeft gehad, maar niet de lasten, zoals X heeft gesteld.
25. Voor zover X zich op afgebroken onderhandelingen baseert, komt hem ook geen vordering toe. Uit de stukken volgt namelijk voldoende duidelijk (X heeft dat ook niet betwist) dat VSE verlies leed op het moment dat het besluit tot formele inbreng aan de orde was, zodat in rechte moet worden aangenomen dat het aan hemzelf is toe te rekenen dat de overeenkomst niet tot stand is gekomen. X kon immers in redelijkheid niet verwachten dat NIV een goodwillvergoeding zou betalen voor een verlieslijdende onderneming. Dit geldt zeker omdat NIV zelf ook geen geld had waarmee zij X zou kunnen betalen. Ook het vragen van betaling voor reeds door X voor eigen rekening verkochte motorfietsen kan in redelijkheid niet worden volgehouden. Voorts is de ingebrachte inventaris kennelijk weer door X meegenomen na zijn ontslag, zodat een vergoeding daarvoor reeds daarom niet aan de orde kan zijn.
26. De vordering tot betaling van de koopsom voor de inbreng van VSE danwel een schadevergoeding wegens afgebroken onderhandelingen dient op basis van het voorgaande te worden afgewezen.
27. Het door NIV gedane beroep op dwaling en het beroep op art. 2:204c BW is gezien het bovenstaande niet relevant voor de beoordeling en behoeft niet te worden behandeld. De op dat punt door X gevraagde verklaringen voor recht komen daarom wegens gebrek aan belang niet voor toewijzing in aanmerking.
28. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de conventionele vordering niet kan worden toegewezen. Dat brengt mee dat de voorwaardelijke reconventionele vordering, die blijkens de verklaring ter comparitie alleen was ingesteld voor het geval in conventie een bedrag zou worden toegewezen, niet aan de orde komt.
29. X zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
De beslissing
De rechtbank:
wijst de vorderingen van X af;
verstaat dat de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld, niet is vervuld;
veroordeelt X in de kosten van deze procedure; deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van NIV gevallen, bepaald op € 1.623,00 (€ 625,00 wegens verschotten en € 998,00 wegens salaris procureur).
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M. Smit en uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004.
de griffier de rechter