3. De gemeenten Arnhem, Rheden, Renkum, Doesburg, Overbetuwe en Lingewaard en wellicht ook Rozendaal zijn deelnemende ge-meenten in de zin van de garantie, respectievelijk gemeenten die thans gebruik maken van het volledige dienstenpakket van Werk en Scholing.
4. De rechtbank stelt voorop dat de deelnemende gemeenten op grond van deze garanties tekorten in de exploitatie van Werk en Scholing en bij de vereffening van Werk en Scholing dienen aan te zuiveren. De rechtbank memoreert dat de voorzieningenrech-ter in r.ov. 7 van zijn vonnis van 28 januari 2004 heeft overwogen dat Werk en Scholing tegenover de deelnemende gemeenten de verplichting heeft haar schade te beperken en dat dit voorshands oordelend meebrengt dat de stichting, tezamen met TAAK, op zo kort mogelijke termijn haar activiteiten moet beëindigen en tot ontbinding en vereffening moet overgaan.
5. De rechtbank overweegt voorts dat de garanties hun werking niet verliezen door verlening van surseance of uitspreken van faillis-sement. Ook tijdens surseance of in faillissement zullen de deel-nemende gemeenten onverminderd tekorten moeten aanzuive-ren, waaronder tekorten met betrekking tot wachtgeldverplichtin-gen tegenover ontslagen werknemers.
6. TAAK ontplooit zelf geen activiteiten. Al haar werknemers zijn werkzaam voor Werk en Scholing. Werk en Scholing en TAAK zijn in verband hiermee overeengekomen dat Werk en Scholing de door TAAK aan haar werknemers uitgekeerde salarissen aan TAAK vergoedt. Een dergelijke vordering van TAAK is een schuld van Werk en Scholing die onder de garanties dient te worden voldaan.
7. Voorzover de andere deelnemende gemeenten stellen dat de ge-meente Arnhem hen zonder bevoegdheid heeft vertegenwoordigd bij de brief aan de minister van binnenlandse zaken van 25 juni 1993 of voorzover B&W van Arnhem ten onrechte bij besluit van 26 april 1993 zouden hebben ingestemd met artikel 19 lid 6 sta-tuten, heeft de gemeente Arnhem in te staan voor haar bevoegd-heid en is zij aansprakelijk voor de dientengevolge door Werk en Scholing geleden schade (artikel 3:70 BW).
8. Thans zijn ruim honderd werknemers in dienst van Werk en Scholing en TAAK. Niet in geschil is dat het huidige werkaanbod onvoldoende is om zoveel werknemers aan het werk te houden. Het te grote werknemersbestand is de voornaamste oorzaak van de exploitatietekorten van de stichtingen.
9. Er zijn gegadigden die de door Werk en Scholing gedreven onder-neming willen overnemen. Zij willen daarbij 40 à 50 werknemers van Werk en Scholing en/of TAAK in dienst nemen. Deze gega-digden willen de onderneming alleen vanuit een faillissement overnemen, beducht als zij zijn voor de werking van de artikelen 7:662 BW e.v. op grond waarvan zij vrezen dat zij met de overna-me van de onderneming alle werknemers op de thans geldende arbeidsvoorwaarden overnemen. De bonden en de OR stellen dat de arbeidsvoorwaarden bij de gegadigde partijen minder aantrek-kelijk zijn dan de bij Werk en Scholing en TAAK geldende ar-beidsvoorwaarden. De curator betwist dat.
10. Aan Werk en Scholing en TAAK was op 8 december 2003 voorlo-pige surseance van betaling verleend. Vanaf die dag gold, zij het onder de voorwaarde van verlening van definitieve surseance, dat op dat moment bestaande concurrente vorderingen op de stich-tingen niet anders konden worden betaald dan aan alle schuldei-sers gezamenlijk en in evenredigheid van hun vorderingen (artikel 233 Fw).
11. De voorzieningenrechter heeft bij kortgedingvonnis van 28 janua-ri 2004 de gemeente Arnhem veroordeeld tot verschaffing van fi-nanciële middelen aan Werk en Scholing door hen een bedrag van € 3.383.100,- ter beschikking te stellen “teneinde haar in staat te stellen op gepaste wijze bestaande bevoorrechte, lopende en nog aan te gane schulden en verplichtingen, voor zover met goedvinden van de bewindvoerder c.q. curator na de datum van surséance respectievelijk faillissement aangegaan, te voldoen.” Hiermee hebben de stichtingen voldoende middelen om tot 1 mei 2004 de vorderingen van bevoorrechte schuldeisers te betalen.
12. De bonden en de OR hebben als voornaamste bezwaar dat door de faillietverklaring, gevolgd door een overname van de onder-neming, eventueel met een aantal werknemers, de artikelen 7:662 BW e.v. worden ontgaan. Zij zien in dat een drastische perso-neelsinkrimping en vermoedelijk zelfs een algehele beëindiging van de activiteiten van Werk en Scholing en TAAK onontkoom-baar zijn. Zij stellen echter dat juist door de garanties van de deelnemende gemeenten er geen redelijk belang is bij een faillis-sement en de rechten van werknemers in strijd met de artikelen 7:662 BW e.v. worden geschonden.
13. De curator stelt in essentie dat er onvoldoende liquide middelen zijn om de bedrijfsvoering van Werk en Scholing te continueren en dat er geen tijd is om tot een drastische personeelsinkrimping buiten faillissement te komen. Hij stelt dat het liquiditeitstekort eind februari € 174.000,- bedroeg en dat het debiteurensaldo in werkelijkheid geringer is dan het lijkt, omdat een aantal vorderin-gen op gemeenten verrekend kunnen worden met reeds uitge-keerde voorschotten en omdat het overgrote deel van de vorde-ringen pas inbaar is na 1 april a.s..
14. De bonden en de OR betwisten de door de curator gestelde liqui-diteitskrapte. Zij stellen dat er thans een bankstand is van
€ 350.000,- en dat het debiteurensaldo veel hoger is dan de cura-tor vermeldt. Zij maken er bezwaar tegen dat de curator apodicti-sche uitspraken doet over de financiën van de stichtingen, zonder deze aan de hand van cijfermateriaal te onderbouwen.
Beoordeling
15. De rechtbank overweegt dat zij zou hebben verwacht dat de deel-nemende gemeenten, die zich garant hebben gesteld voor de ex-ploitatietekorten van de stichtingen en voor het tekort bij vereffe-ning, zich intensief met de financiële situatie van de stichtingen zouden bezighouden met het doel om aan de hand van een doortastend plan via een forse inkrimping te komen tot een le-vensvatbare voortzetting van de activiteiten van Werk en Scholing en TAAK. De gemeenten laten de stichtingen echter te veel aan hun lot over, zodat de curator naar zijn stelling onvoldoende li-quide middelen heeft om de bedrijfsvoering te continueren. De gemeenten plaatsen de curator voor een voldongen feit. Het is ongewis of de curator hiertegen door het nemen van rechtsmaat-regelen op korte termijn effectief zal kunnen optreden.
16. Deze kritische opmerkingen over de deelnemende gemeenten maakt de rechtbank in een procedure, waarin de gemeenten geen partij zijn en hun standpunt niet hebben toegelicht. In dit vonnis wordt de rechtsverhouding tussen de stichtingen en de gemeen-ten niet vastgesteld. De kritische opmerkingen moeten dus in de-ze context worden gelezen.
17. Het tekort aan liquiditeiten, zoals geschetst door de curator, is voor de rechtbank van doorslaggevende betekenis voor de beoor-deling van het verzet. De rechtbank oordeelt dat zij onvoldoende redenen ziet om te twijfelen aan de weergave door de curator van de actuele financiële situatie, waaruit volgt dat er een acuut tekort aan liquide middelen is van € 174.000,-. De OR en de bonden hebben gesteld dat de curator zijn stellingen onvoldoende uit-werkt en het debiteurensaldo te laag waardeert. De OR en de bonden en hebben niettemin te weinig aangevoerd, op grond waarvan de rechtbank bij haar summiere onderzoek tot de con-clusie zou kunnen komen dat de debiteurenstand veel hoger is en op korte termijn tot een wezenlijke verbetering van de liquidi-teitspositie van de stichtingen zou leiden en dat de bankstand ho-ger is dan de curator aangeeft. Wat dat laatste betreft volgt de rechtbank de curator in zijn stelling dat de OR en de bonden bij hun berekening van de liquide middelen van de stichtingen ten onrechte de banktegoeden van de Stichtingen SPAR en SWS-projecten hebben betrokken. Het gaat om aparte stichtingen die niet failliet zijn verklaard en die bovendien omvangrijke bedragen aan de stichtingen hebben geleend.
18. De curator heeft, zoals overwogen, voldoende aannemelijk ge-maakt dat er te weinig liquide middelen zijn om de bedrijfsvoe-ring voort te zetten. Het faillissement is daarom, gezien het be-paalde in artikel 242 lid 1 sub 5 Fw, terecht uitgesproken. Dit be-tekent dat er geen sprake is van het ontgaan van de artikelen 7:662 BW e.v.. Er is immers onvoldoende geld om de stichtingen vanuit de surseance te saneren. Er zijn wel kandidaten voor over-name van de onderneming van de stichtingen, maar deze zullen alleen een bod op de onderneming doen, als de stichtingen failliet blijven. Met deze realiteit heeft de curator te leven. Dat betekent dat de curator door omzetting te vragen de artikelen 7:662 BW e.v. niet tracht te ontgaan. Een en ander betekent ook dat de curator een voldoende belang had bij de omzetting van de surseance in een faillissement.
19. De conclusie is dat het verzet ongegrond is.