Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X,
wonende te Nijmegen, eiser,
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 november 2002.
Op 20 augustus 2002 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) ter voorziening in de kosten van een bril.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Het tegen dit besluit (tijdig) ingediende bezwaarschrift heeft verweerder bij het in rubriek 1 aangeduide besluit ongegrond verklaard.
Het tegen het bestreden besluit (tijdig) ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 november 2003. Eiser is aldaar niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door V. Rikken, werkzaam bij verweerders gemeente.
Aan het bestreden besluit ligt primair ten grondslag dat eiser voor de vervangingskosten van een bril een beroep kan doen op een voorliggende voorziening, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Abw geen recht op bijzondere bijstand bestaat. Subsidiair stelt verweerder dat de vervangingskosten van de bril op grond van artikel 16 aanhef en sub c van de Abw geen noodzakelijke kosten van het bestaan zijn, nu deze gerekend moeten worden tot de kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade. In de omstandigheden van eiser heeft verweerder geen aanleiding gezien hem op grond van dringende redenen toch bijzondere bijstand toe te kennen.
Eiser heeft de juistheid van het bestreden besluit beargumenteerd bestreden, op welke argumenten hieronder, voor zover noodzakelijk, nader wordt ingegaan.
In artikel 7, eerste lid, van de Abw is bepaald dat iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, van de Abw bepaalt dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Artikel 16, aanhef en sub c, van de Awb bepaalt dat tot de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval niet worden gerekend kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat geen plaats is voor bijzondere bijstandsverlening, omdat sprake is van een voorliggende voorziening, gevormd door de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, de Ziekenfondswet, de Wet Voorzieningen Gehandicapten en de door de gemeente aangeboden collectieve aanvullende verzekering voor medische kosten. Eiser kan voor de kosten van een bril éénmaal per drie jaar aanspraak maken op vergoeding op grond van deze aanvullende verzekering. Het behoort naar de mening van verweerder tot de eigen verantwoordelijkheid van eiser om een bril zodanig te behandelen dat deze drie jaar meegaat.
De rechtbank kan zich niet met dit standpunt van verweerder verenigen. Daarbij wordt het volgende overwogen.
Artikel 17, eerste lid, Abw staat slechts aan bijstandsverlening in de weg indien en voor zover daadwerkelijk een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening. In het onderhavige geval staat vast dat eiser voor de kosten van vervanging van de bril juist geen beroep meer kon doen op de CAZ. Deze bepaling kan daarom geen grondslag vormen voor de afwijzende beslissing van verweerder.
De rechtbank ziet voorts niet in dat eiser zou zijn tekort geschoten in zijn verplichting de bril zorgvuldig te behandelen, nu hem ter zake van de beschadiging van de bril geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Vervanging van de bril werd namelijk noodzakelijk omdat deze bij werkzaamheden aan een auto uit het borstzakje van het overhemd van eiser viel zonder dat hij dit merkte. Vervolgens is zijn zoon met de auto over de bril gereden.
Verweerder heeft zich subsidiair op artikel 16 aanhef en sub c, van de Abw beroepen, waarin is bepaald dat tot de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval niet worden gerekend kosten met betrekking tot geleden of toegebrachte schade.
Ook deze bepaling kan de afwijzing van de gevraagde bijstand naar het oordeel van de rechtbank niet rechtvaardigen.
Met het voorschrift van artikel 16 aanhef en sub c, van de Abw is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis slechts beoogd om buiten twijfel te stellen dat geen bijstand dient te worden verleend in kosten waarvoor belanghebbende zichzelf had behoren te verzekeren, dan wel die hij kan verhalen op een ander die voor de schade aansprakelijk is. De enkele omstandigheid dat de zoon van eiser met een auto over diens bril heeft gereden, is onvoldoende om ter zake een civielrechtelijke aansprakelijkheid aan te nemen. Het had daarom op de weg van verweerder gelegen om nader te onderzoeken of inderdaad sprake was van een wettelijke verplichting van de zoon van eiser om tot vergoeding van de bril over te gaan.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het beroep van eiser gegrond dient te worden verklaard. De rechtbank zal dit besluit vernietigen en bepalen dat verweerder opnieuw besluit op de bezwaren van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb, nu niet is gebleken dat eiser zodanige kosten heeft gemaakt.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
bepaalt dat de gemeente Nijmegen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad €29,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr.W.H.A.C.M. Bouwens als rechter, en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.