ECLI:NL:RBARN:2004:AO3537

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/671 WAO
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de WAO en de ingangsdatum van uitkering in het licht van maatschappelijke opvattingen over ziekte

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 6 februari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres A. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de ingangsdatum van een WAO-uitkering. Eiseres had een uitkering aangevraagd die met terugwerkende kracht zou moeten ingaan, maar het UWV had deze aanvraag afgewezen op basis van de wettelijke bepalingen die stellen dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum. Eiseres voerde aan dat de maatschappelijke opvattingen over aids in de periode van haar aanvraag een bijzondere omstandigheid vormden, waardoor zij niet eerder een uitkering had kunnen aanvragen. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel de opvattingen over aids waren veranderd, dit niet betekende dat eiseres niet in staat was geweest om tijdig melding te maken van haar klachten. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een bijzonder geval en dat het UWV in redelijkheid had kunnen besluiten om de ingangsdatum van de uitkering niet te vervroegen.

Daarnaast betwistte eiseres het percentage arbeidsongeschiktheid dat door het UWV was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het UWV de resterende verdiencapaciteit van eiseres correct had vastgesteld op basis van haar feitelijke inkomen en dat er geen reden was om aan te nemen dat eiseres in de toekomst meer zou verdienen dan op dat moment het geval was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de WAO en de beoordeling van bijzondere omstandigheden in relatie tot maatschappelijke opvattingen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registrabenummer: AWB 03/671 WAO
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A., eiseres,
wonende te B.,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 17 februari 2003, uitgereikt door UWV GAK te Utrecht.
2. Procesver1oop
Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 28 mei 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 januari 2004. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mw. E.T.J. van de Pavert, werkzaam bij UWV GAK te Arnhem.
AWB 031671 WAO 2
3. Overwegingen
Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat de ingangsdatum van de WAO- uitkering en het arbeidsongeschiktheidspercentage onjuist zijn vastgesteld.
Bij de beoordeling van deze klachten is de rechtbank van het volgende uitgegaan.
Eiseres was vanaf 1989 gemiddeld 28 uur per week werkzaam als lokettiste bij de Nederlandse Spoorwegen.
Per 1 januari 1991 is vanwege gezondheidsklachten haar arbeidscontract omgezet in een dienstverband voor 20 uur per week. Op 18 mei 1999 heeft eiseres een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend.
Bij besluit van 10 augustus 2001 is aan eiseres met ingang van 18 mei 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Ten aanzien van de ingangsdatum van de uitkering overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 35, lid 2, van de WAO kan een uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag waarop de aanvraag werd ingediend. Voorts is bepaald dat het UWV voor bijzondere gevallen hiervan kan afwijken. Eiseres meent, in tegenstelling tot verweerder, dat in het onderhavige geval een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 35, lid 2, is gelegen in de sociaal-maatschappelijke context - inhoudende dat gezien de maatschappelijke opvatting over aids toentertijd eiseres onmogelijk eerder een WAO-uitkering kon
aanvragen - hetgeen een eerdere uitkering dan vanaf 18 mei 1998 zou rechtvaardigen.
Naar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 17 januari 2003, USZ 2003/99, is van een bijzonder geval in de zin van artikel 35, lid 2, van de WAO, onder meer sprake indien een betrokkene ter zake van een te late aanvraag redelijkerwijs moet worden geacht niet in verzuim te zijn. De rechtbank is van oordeel dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een bijzonder geval in deze zin. De rechtbank overweegt hiertoe dat weliswaar aan eiseres
kan worden nagegeven dat de gangbare maatschappelijke opvatting omtrent aids inmiddels (in positieve zin) is gewijzigd, maar dat zulks niet wegneemt dat eiseres ook in het toenmalige sociaal- maatschappelijke klimaat in staat moet zijn geweest tijdig melding te maken van haar klachten bij bijvoorbeeld een bedrijfsarts. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van zijn bevoegdheid om voor bijzondere gevallen af te wijken van de hoofdregel dat de
Registratienummer: AWB 031671 WAO 3
ingangsdatum van een WAO-uitkering niet eerder dan één jaar voor de aanvraag is gelegen.
Ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft eiseres betoogd dat haar psychische beperkingen zijn onderschat, het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat verweerder onvoldoende informatie bij de behandelende sector heeft opgevraagd en dat verweerder bij het maatmaninkomen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met toekomstverwachtingen.
De rechtbank stelt vast dat eiseres sinds 1991 dezelfde werkzaamheden bij de Nederlandse Spoorwegen verricht als voordien, maar dat zij door de gezondheidsklachten minder uren werkzaam is dan vóór 1991. Voorts stelt de rechtbank vast dat niet in geding is dat verweerder ingevolge artikel 3, lid 2, aanhef en sub h, van het Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong, de resterende verdiencapaciteit van eiseres kan baseren op het feitelijk inkomen van eiseres, en dat verweerder zulks ook heeft gedaan. Dit betekent dat eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen belang heeft bij een beoordeling van haar medische grieven. Deze grieven falen derhalve.
Eiseres heeft voorts gesteld dat verweerder is uitgegaan van een onjuist maatmaninkomen. Daartoe heeft eiseres aangevoerd dat, anders dan waarvan verweerder is uitgegaan, voor de berekening van het maatmanloon rekening gehouden dient te worden met de verwachting dat eiseres vanaf 1991 haar werkzaamheden bij de Nederlandse Spoorwegen zou hebben uitgebreid.
Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 11 mei 1999, USZ 1999/205) dient bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Onder maatmaninkomen wordt verstaan het door de verzekerde op dat moment verdiende inkomen, geactualiseerd/geïndexeerd naar de in geding zijnde datum. Met toekomstige ontwikkelingen (in het loon)
van de maatman kan slechts rekening worden gehouden voor zover deze met een redelijke mate van zekerheid waren te verwachten. De rechtbank is van oordeel dat in de omstandigheden van het voorliggende geval onvoldoende aanknopingspunten worden
gevonden voor het oordeel dat een uitbreiding van de werkzaamheden met een redelijke mate van zekerheid was te verwachten. Hieruit volgt dat ook deze grief van eiseres faalt.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht om die reden geen termen aanwezig over te gaan
tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de
Awb.
Registratienummer: AWB 031671 WAO 4
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing. 4. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, en in het openbaar
uitgesproken op 6 februari 2004 in tegenwoordigheid van
F.W. Langhorst als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 6 februari 2004
Voor copie conform
De griffier van de rechtbank Arnhem