ECLI:NL:RBARN:2004:AO3536

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1457
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op loongerelateerde uitkering voor gewezen militairen en de reikwijdte van de Uitkeringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 12 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een gewezen militair, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een uitkering aangevraagd op basis van de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA). De rechtbank oordeelde dat de uitkering ingevolge de Uitkeringswet voor gewezen militairen moet worden gerekend tot het loon zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. Dit oordeel is gebaseerd op de strekking van de uitkering, die overeenkomt met een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 1998 en 1999 een uitkering ingevolge de Uitkeringswet heeft ontvangen, en dat het standpunt van verweerder dat eiser niet voldeed aan de referte-eis van de Werkloosheidswet, ondeugdelijk gemotiveerd was. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het UWV vernietigd en bepaald dat het UWV een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser moet nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de uitkering voor gewezen militairen, die periodiek wordt verstrekt en een percentage van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt, moet worden aangemerkt als loon. Dit is in lijn met de bedoeling van de wetgever, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis van de Coördinatiewet Sociale Verzekering. De rechtbank heeft de zaak in hoger beroep bevestigd, waarbij verwezen werd naar een eerder arrest van de Hoge Raad van 12 april 1995, dat de reikwijdte van de uitkering verder verduidelijkt.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1457
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
X, eiser,
wonende te Y, vertegenwoordigd door mr. L. Gorte,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 juni 2003, uitgereikt door UWV GAK te Nijmegen.
2. Procesverloop
Op 7 januari 2003 heeft eiser bij verweerder een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
Op 20 januari 2003 heeft eiser bij verweerder een uitkering ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) aangevraagd.
Bij besluit van 4 februari 2003 (besluit I) heeft verweerder aan eiser met ingang van 27 december 2002 een kortdurende WW-uitkering toegekend.
Bij besluit van 14 februari 2003 (besluit II) heeft verweerder aan eiser met ingang van 27 december 2002 een uitkering ingevolge de Wet REA toegekend en eisers WW-uitkering per 27 december 2002 beëindigd.
Bij besluit van 21 februari 2003 (besluit III) heeft verweerder besluit I ingetrokken.
Bij besluit van 5 mei 2003 (besluit IV) heeft verweerder besloten dat eisers uitkering ingevolge de Wet REA op 20 april 2003 wordt beëindigd en dat eiser met ingang van 21 april 2003 recht heeft op een kortdurende WW-uitkering.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen besluit I ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het tegen besluit IV ingediende bezwaar ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 december 2003. Eiser is, met voorafgaande kennisgeving, niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.S. Winkel, werkzaam bij UWV GAK.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt, voor zover in geding, ten grondslag dat eiser in 1998 en 1999 geen loon heeft ontvangen en daarnaast onmiddellijk voorafgaande aan of op zijn eerste werkloosheidsdag geen recht had op een uitkering op grond van een wet als genoemd in artikel 19, eerste lid, onderdeel b, c of d, van de WW. Derhalve is niet voldaan aan de in artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste en tweede, van de WW gestelde voorwaarden voor het recht op een loongerelateerde uitkering, zodat eiser ingevolge artikel 52b, eerste lid, van de WW enkel recht heeft op een kortdurende uitkering.
Eiser heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder eisers bezwaar, gericht tegen besluit I, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard aangezien dit besluit bij besluit III is ingetrokken. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen besluit I ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb terecht mede gericht geacht tegen besluit IV, nu aan besluit IV geen nieuwe WW-aanvraag vooraf is gegaan en de beëindiging respectievelijk het wederom toekennen van de WW-uitkering verband hield met de toekenning en de beëindiging van de uitkering ingevolge de Wet REA. Besluit I en besluit IV hebben daarmee voldoende onderlinge samenhang. Daarnaast is verweerder bij besluit IV niet aan de bezwaren van eiser tegen besluit I tegemoetgekomen, nu verweerder eiser bij besluit IV evenmin een loongerelateerde uitkering heeft toegekend en eisers bezwaren zich daartegen richtten.
Ten aanzien van de grief van eiser, inhoudende dat hij in 1998 en 1999 over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen en derhalve heeft voldaan aan de in artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW gestelde voorwaarde voor een loongerelateerde WW-uitkering, merkt de rechtbank het volgende op.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de WW wordt onder loon verstaan het loon in de zin van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Artikel 4, eerste lid, van de CSV verstaat onder loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij in deze periode bij verschillende inleners uitzendarbeid heeft verricht. Uit de tot de gedingstukken behorende overzichten inzake eisers arbeidsverleden blijkt evenwel dat eiser in 1998 en 1999 niet in dienstbetrekking is geweest. Verder heeft eiser in zijn WW-aanvraag aangegeven na zijn ontslag bij de Koninklijke Marine per 9 mei 1997 in de periode tot 7 juli 2000 niet te hebben gewerkt. Ook op andere wijze is de rechtbank niet gebleken dat eiser in 1998 en 1999 bij enige werkgever in dienstbetrekking is geweest en daaruit loon heeft genoten.
Voorts heeft eiser gewezen op de uitkering die hij - na zijn ontslag bij de Koninklijke Marine - in 1998 en 1999 heeft ontvangen op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen. De rechtbank is van oordeel dat deze uitkering tot het loon dient te worden gerekend en overweegt daartoe het volgende. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de WW wordt verweerder als werkgever beschouwd in de gevallen, waarin uitkering op grond van de WW wordt betaald. De werknemer wordt in een dergelijke situatie op grond van artikel 3a, tweede lid, van de CSV geacht in dienstbetrekking te staan tot verweerder, zodat die uitkeringen tot het loon behoren. De Hoge Raad heeft in het arrest van 12 april 1995 (RSV 1995/242) uit de wetsgeschiedenis van de CSV afgeleid dat het de onmiskenbare bedoeling van de wetgever is geweest dat periodieke uitkeringen, die naar aard en strekking overeenkomen met uitkeringen ingevolge de sociale verzekeringswetten, eveneens tot het loon behoren. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank het geval, aangezien de uitkering ingevolge de Uitkeringswet gewezen militairen wordt verstrekt aan ontslagen militairen, de verstrekking periodiek plaatsvindt en de hoogte van de uitkering een bepaald percentage van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt, zodat deze uitkering naar aard en strekking overeenkomt met een WW-uitkering. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat de door eiser in 1998 en 1999 ontvangen uitkeringen tot het loon behoren, zodat eisers standpunt, inhoudende dat niet is voldaan de in artikel 17, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW gestelde voorwaarde voor het recht op een loongerelateerde uitkering, op een ondeugdelijke motivering berust. Nu het bestreden besluit genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Aangezien verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen kan de omvang van de door eiser geleden schade nog niet worden vastgesteld, zodat er thans geen grond is om het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek van eiser in te willigen. De rechtbank merkt in dit verband op dat verweerder bij het nieuw te nemen besluit mede zal dienen te beslissen omtrent vergoeding van de wettelijke rente.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- aan hem vergoedt;
wijst eisers verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. R.A.V. Boxem, rechter, en in het openbaar uitgesproken op , in tegenwoordigheid van mr. J. Woestenburg als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: