ECLI:NL:RBARN:2004:AO3137

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2806, AWB 03/2807,AWB 03/2838
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bouwvergunning voor uitbreiding fitnesscentrum in Arnhem

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 14 januari 2004 uitspraak gedaan in een geschil over een verleende bouwvergunning voor de uitbreiding van een fitnesscentrum. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem op 3 december 2003, onder gelijktijdige vrijstelling van het bestemmingsplan op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Verzoekers, die bezwaar maakten tegen deze vergunning, stelden dat het besluit in strijd was met het bestemmingsplan en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de uitoefening van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen aan het college van gedeputeerde staten is voorbehouden, gezien de ingrijpende gevolgen voor de ruimtelijke ordening. De rechter concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was om de vrijstelling te verlenen, omdat de lijst van gevallen waarvoor vrijstelling kan worden verleend niet correct was vastgesteld. Hierdoor was de verleende bouwvergunning niet rechtsgeldig.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoekers. De gemeente Arnhem werd gelast om de door verzoekers betaalde griffierechten te vergoeden. Tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2806
AWB 03/2807
AWB 03/2838
Uitspraak
van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. A
2. B.
3. C,
verzoekers,
allen wonende te E
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder,
alsmede
D, partij ex artikel 8:26 van de Awb, te Arnhem (hierna: vergunninghouder).
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2003 heeft verweerder, onder gelijktijdige verlening van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), aan vergunninghouder een bouwvergunning verleend ten behoeve van de uitbreiding van een (aerobic)fitnesscentrum aan de […] te Arnhem.
Tegen dit besluit heeft mw. mr. K.E.A. Mutsaers, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, namens verzoekers sub 1 en 2 tijdig bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij op 9 december 2003 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de verleende bouwvergunning. Deze verzoeken zijn geregistreerd onder de procedurenummers 02/2806 en 03/2807.
Namens verzoeker sub 3 is (tijdig) bezwaar gemaakt door mr. W. Visser, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Leeuwarden. Bij brief van 12 december 2003 is tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van de verleende bouwvergunning. Dit verzoek is geregistreerd onder procedurenummer 03/2838.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 januari 2004. Verzoekers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door respectievelijk mw. mr. Mutsaers en mr. Visser, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.M.M. Kapteijns, ambtenaar der gemeente. Tevens is vergunninghouder in persoon verschenen, vergezeld door zijn echtgenote mevrouw […].
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het in geding zijnde perceel is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Rijkerswoerd” (hierna: het bestemmingsplan) en heeft de bestemming “woondoeleinden”, waarbij het woonhuis tevens mag worden gebruikt als sportschool.
Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van het Fitness & Health Center aan de […]. Deze uitbreiding wordt gerealiseerd door een (voormalige) schuur voor dit doel te verbouwen en bij het fitnesscentrum te betrekken, waarbij tevens is voorzien in een verbinding tussen het huidige centrum en de schuur.
Niet is in geschil dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder bij het bestreden besluit vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ex artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Verzoekers kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen. Op de namens hen aangevoerde gronden zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooreerst merkt de voorzieningenrechter op dat hij -anders dan verzoeker sub 3- van oordeel is dat besluit van 3 december 2003 als een (nieuw) primair besluit moet worden aangemerkt. Hiertoe wordt overwogen dat de bij dit besluit verleende vrijstelling en bouwvergunning een gevolg zijn van de bouwaanvraag van 2 juni 2003, op welke aanvraag nog niet eerder is beslist.
Aan het voorgaande kan niet afdoen, zoals door verzoeker sub 3 gesteld, dat de heroverweging naar aanleiding van de bezwaren die zijn ingediend tegen de eerder voor de uitbreiding verleende bouwvergunning van 8 februari 2002 nog niet volledig is afgerond. Voor zover verzoeker sub 3 heeft bedoeld te stellen dat het wettelijk systeem zich er tegen verzet dat voor (nagenoeg) identieke bouwplannen meerdere aanvragen om bouwvergunning worden ingediend, deelt de voorzieningenrechter dit standpunt niet. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 mei 2003, gepubliceerd in de Gemeentestem (7198/211).
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in de door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist.
Het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college van gedeputeerde staten) heeft bij besluit van 7 maart 2000, gewijzigd bij besluit van 28 mei 2002, de lijst van gevallen ex artikel 19, tweede, van de WRO vastgesteld. Hierin is, voor zover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het geldende bestemmingsplan, zonder dat vooraf een verklaring van geen bezwaar is ontvangen, ten behoeve van bouwplannen of functieveranderingen, indien er op voorhand sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing blijkend uit een (voor)ontwerp gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan, een (voor)ontwerp bestemmingsplan of andere (sectorale) ruimtelijke beleidsnota, waarbij er overleg met de provinciale diensten die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening en de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening (IRO) heeft plaatsgevonden en waarbij er vanuit deze diensten en de IRO geen bezwaren tegen bestaan.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de in artikel 19, tweede lid, van de WRO aan het college van gedeputeerde staten toegekende bevoegdheid -gelet op de ingrijpende consequenties voor de ruimtelijke inrichting van het provinciale gebied- van een zodanig aard is, dat de uitoefening van deze bevoegdheid (enkel) aan het college van gedeputeerde staten is voorbehouden.
Blijkens de tekst van het bestreden besluit -en verweerder heeft dit ter zitting ook bevestigd- steunt dit besluit op de veronderstelling dat gedeputeerde staten op 4 juni 2003 categorieën van gevallen hebben aangewezen waarvoor vooraf geen verklaring van geen bezwaar is vereist. Gebruik is gemaakt van de categorie “plannen voor de bouw/verbouw van maatschappelijke, sport- en recreatieve voorzieningen als gevolg waarvan de vloeroppervlakte aan voorzieningen met niet meer dan 3000 m² toeneemt, met inbegrip van de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken (categorie 3 van de notitie “toepassingsbereik artikel 19 lid 2 WRO structuurplan Arnhem 2010).” Aldus is de vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, lid 2, van de WRO.
Naar dezerzijds voorlopig oordeel dient vorenbedoelde veronderstelling voor onjuist te worden gehouden. Hiertoe wordt opgemerkt dat de brief van 4 juni 2003 niet is ondertekend door gedeputeerde staten, doch -namens de directeuren van de betrokken diensten- door het hoofd van de onderafdeling Ruimtelijk Beleid Rivierengebied.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hieraan niet afdoen dat in de brief van 4 juni 2003 namens de directeuren van de betrokken provinciale diensten is gesteld dat de nadere vaststelling van de categorieën in overeenstemming is met het door het college van gedeputeerde staten geformuleerde beleid in de op 7 maart 2000 vastgestelde beleidsnota Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Hiertoe wordt overwogen dat, voor zover het standpunt van de betrokken directeuren al voor juist moet worden gehouden, een zodanig beleid, waarbij in wezen aan de directeuren van de betrokken diensten, gehoord de IRO, de vrije hand wordt gegeven tot nadere vaststelling van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, zich niet verdraagt met de in artikel 19, tweede lid, aan het college van gedeputeerde staten gegeven bevoegdheid tot het vaststellen van categorieën van gevallen waarin het college vrijstelling kan verlenen.
Nu, gelet op het voorgaande, niet kan worden gezegd dat het college van gedeputeerde staten op 4 juni 2003 de lijst van gevallen ex artikel 19, tweede lid, gewijzigd heeft vastgesteld, was verweerder niet bevoegd om met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
Mitsdien komen de verzoeken om voorlopige voorziening reeds hierom voor toewijzing in aanmerking.
De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid, jo. artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Hierbij worden de verzoeken ingediend door verzoekers sub 1 en 2 aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden samenhangende zaken voor de vaststelling van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als één zaak beschouwd, waarbij, gelet op de Bijlage onder C2, behorend bij het Bpb, een wegingsfactor van 1,0 geldt. De kosten van rechtsbijstand worden dientengevolge voor verzoekers sub 1 en 2 begroot op € 644, waarbij de voorzieningenrechter aan elk van verzoekers de helft toewijst (€ 322). De kosten van rechtsbijstand voor verzoeker sub 3 worden eveneens begroot op € 644. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken. Voorts ziet de voorzieningenrechter aanleiding de gemeente Arnhem te gelasten de door verzoekers betaalde griffierechten aan hen te vergoeden.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
wijst de verzoeken om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe;
schorst het bestreden besluit van 3 december 2003;
veroordeelt verweerder in de door verzoekers sub 1 en 2 gemaakte proceskosten ten bedrage van elk € 322 en wijst verweerders gemeente aan als de rechtspersoon die deze kosten aan hen dient te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de door verzoeker sub 3 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst verweerders gemeente aan als rechtspersoon die deze kosten aan hem dient te vergoeden;
bepaalt dat verweerders gemeente aan elk van verzoekers het door hen betaalde griffierecht van € 116 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: