Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/2355
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, verweerder,
C en D, vergunninghouders,
partij ex artikel 8:26 van de Awb,
wonende te B.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 augustus 2003, verzonden 27 augustus 2003.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft verweerder aan vergunninghouders bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning aan de [adres] door middel van een kapconstructie.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen (tijdig) ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is (tijdig) beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 16 oktober 2003 hebben vergunninghouders zich gesteld als partij in het geding. Naar deze en de overige door partijen nog ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 december 2003. Eiseres is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.J. Westhoven, ambtenaar der gemeente, bijgestaan door A. Hasselaar, architect van het bouwplan. Voorts zijn vergunninghouders in persoon verschenen, bijgestaan door mw. mr. W.G. Tideman, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand te Bilthoven.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende.
Ingevolge artikel VII van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet, is, voor zover hier van belang, op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, die is ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepaling van deze wet (1 januari 2003), het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop die aanvraag is ingediend.
Nu de aanvraag om bouwvergunning op 24 december 2002 is ingediend volgt hieruit dat hetgeen eiseres heeft opgemerkt, enerzijds ten aanzien van bepalingen van het Bouwbesluit zoals deze vanaf 1 januari 2003 gelden, en anderzijds ten aanzien van de welstandsnota die de raad van verweerders gemeente dient vast te stellen ingevolge artikel 12a van de Woningwet, zoals dat artikel luidt met ingang van 1 januari 2003, buiten bespreking kan blijven.
Op het perceel rust ingevolge het geldende bestemmingsplan ‘Hamelakkers 1978’ (verder: het bestemmingsplan) de bestemming ‘Eengezinshuizen in maximaal twee bouwlagen met bijbehorend erf’.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - zijn de aldus bestemde gronden bestemd voor eengezinshuizen in maximaal 2 bouwlagen met bijbehorend erf in half gesloten bebouwing (E2HG).
Het bouwplan voorziet in de plaatsing van een kapconstructie op een woning, welke tezamen met de woning van eiseres een dubbel woonblok vormt dat voorzien is van een plat dak. Met het bouwwerk wordt een zolderverdieping gecreëerd die volgens vergunninghouders de functie van bergruimte zal krijgen.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, onder meer omdat dit plan niet toelaat dat een derde bouwlaag aan het huis wordt toegevoegd.
De rechtbank constateert dat in de planvoorschriften geen definitie is opgenomen van het begrip ‘bouwlaag’. Derhalve zoekt de rechtbank aansluiting bij de definitie die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft gehanteerd in haar uitspraak van 8 augustus 1996, (BR 1997/37): een verdieping van zodanige afmetingen en vorm dat de daardoor ontstane ruimte zonder ingrijpende voorzieningen geschikt kan worden gemaakt voor woonfuncties en daarmee gelijke gebruiksmogelijkheden biedt als de daaronder gelegen bouwlagen.
De rechtbank stelt voorts vast dat de met het bouwplan te realiseren zolderverdieping blijkens de bouwtekeningen een binnenwerkse hoogte heeft van 2,3 m. Gelet op artikel 45 in samenhang met artikel 1 van het Bouwbesluit en in aanmerking genomen dat blijkens de bouwtekeningen geen bouwkundige voorzieningen worden getroffen die deze verdieping geschikt maken voor woonfuncties, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank, gezien genoemde uitspraak van de AbRS, terecht op het standpunt gesteld dat de in geding zijnde zolderverdieping niet als een derde bouwlaag kan worden aangemerkt. De benaming van de ruimten op de bouwtekeningen is daarbij, anders dan eiseres stelt, niet van belang. Ook het feit dat de verdieping van ramen is voorzien leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Anders dan eiseres heeft de rechtbank uit de toelichting van het bestemmingsplan niet kunnen afleiden dat de planwetgever de bedoeling zou hebben gehad in het plangebied geen dakopbouwen in de vorm van een kap toe te laten, nog daargelaten of zulks in het bevestigende geval in het licht van bovengenoemde jurisprudentie tot een andere interpretatie van de voorschriften zou kunnen leiden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Eiseres heeft voorts betoogd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand, waartoe zij onder meer heeft verwezen naar een schrijven van de architect G. van der Pol, gedateerd 25 oktober 2003, alsmede naar door haar in geding gebrachte brieven van de architecten W. van Keulen en A. Ottink van respectievelijk 27 en 29 oktober 2003. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de welstandscommissie is uitgegaan van onjuiste gegevens en dat het door die commissie uitgebrachte advies onvoldoende is gemotiveerd, zodat verweerder zich ter zake een eigen oordeel had moeten vormen.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden vastgesteld dat de discussie met betrekking tot de vraag of het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet, zich in hoofdzaak heeft toegespitst op de vraag of op de bestaande met een plat dak afgedekte woning een opbouw in de vorm van een schuine kap uit welstandsoogpunt aanvaardbaar kan worden geacht.
Volgens vaste jurisprudentie kan de eis dat een bouwwerk moet voldoen aan redelijke eisen van welstand, zoals bepaald in artikel 44 (oud) van de Woningwet in verbinding met artikel 12 van die wet, niet tot gevolg hebben dat bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, zodanig worden beperkt dat een reële verwezenlijking hiervan wordt belemmerd.
De rechtbank stelt vast dat artikel 3 van de bestemmingsplanvoorschriften - voor zover hier van belang - voor alle categorieën eengezinswoningen bepaalt dat deze maximaal twee bouwlagen mogen hebben en dat de goothoogte in de categorie E2HG aan de voorgevel minimaal 6 meter dient te bedragen en voor het overige maximaal 7 meter. Voorts moet op grond van de gedingstukken worden geconstateerd dat zowel binnen de categorie E2HG, als ook in de overige categorieën eengezinswoningen waarop artikel 3 van toepassing is, diverse woningen met een kapconstructie zijn opgericht.
Naar het oordeel van de rechtbank moet hieruit worden afgeleid dat de planwetgever - anders dan in het hieraan voorafgaande "Uitbreidingsplan Hamelakkers" uit 1965 - bewust heeft afgezien van het voorschrift dat bepaalde woningen, waaronder de onderhavige, voorzien moesten zijn van een plat dak. Voorzover het beroep van eiseres strekt ten betoge dat op het platte dak uit welstandsoogpunt in het geheel geen opbouw kan worden gerealiseerd, kan zulks gezien bedoelde jurisprudentie niet tot het beoogde doel leiden.
Uit de stukken is verder gebleken dat het (definitieve) bouwplan in de vergadering van de welstandcommissie van 18 november 2002 is besproken in aanwezigheid van eiseres, meergenoemde architect van der Pol, vergunninghouders en de architect van het bouwplan Hasselaar. Uit het ter zake opgemaakte verslag moet worden afgeleid dat de respectieve deskundigen hun licht over het bouwplan hebben doen schijnen en dat de welstandscommissie naar aanleiding hiervan geen aanleiding heeft gevonden terug te komen van haar standpunt dat het bouwplan op welstandsgronden aanvaardbaar is. Dit oordeel is herhaald in de verder niet nader gemotiveerde adviezen van die commissie van 13 januari 2003 en 10 maart 2003.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aldus niet worden gezegd dat het welstandsadvies naar wijze van totstandkoming of inhoud zodanig onzorgvuldig is dat verweerder zich hierop redelijkerwijs niet heeft mogen baseren. Gezien het karakter van de discussie in de vergadering van de welstandcommissie van 18 november 2002 behoefden de nadien uitgebrachte adviezen ook geen nadere toelichting. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat noch door eiseres, noch door de door haar benaderde architecten, welstandsgerelateerde bezwaren zijn geuit tegen bepaalde elementen, materialen of kleurstellingen van de kapconstructie, maar uitsluitend tegen het realiseren van die constructie als zodanig. Aan deze bezwaren dient evenwel, naar uit het voorgaande reeds volgt, in dit verband te worden voorbijgegaan.
Op grond van het vorenoverwogene en nu ook overigens niet is gebleken van enige andere weigeringsgrond zoals genoemd in artikel 44 (oud) van de Woningwet, moet worden geoordeeld dat verweerder gehouden was de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Hetgeen voor het overige door eiseres is aangevoerd kan mitsdien onbesproken blijven. Het beroep is mitsdien ongegrond.
Nu het beroep ongegrond is ziet de rechtbank geen aanleiding ten laste van een der partijen een proceskostenveroordeling uit te spreken als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als voorzitter, mrs. P.E.M. Messer-Dinnissen en I. Kolhoop als rechters en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2004, in tegenwoordigheid van mr. drs. C.M. van der Vlies als griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.