ECLI:NL:RBARN:2004:AO2999

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98236 / HA ZA 03-539
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Noordraven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens nalatigheid van advocaat in civiele procedure

In deze zaak vorderden eisers X en Y schadevergoeding van hun advocaat mr. Z, omdat zij meenden dat zijn nalatigheid in een eerdere procedure hen had benadeeld. De rechtbank Arnhem had eerder in een civiele procedure de vordering van X en Y tegen gedaagde B toegewezen, maar B ging in hoger beroep. In dat hoger beroep werd de vordering van X en Y afgewezen, waarbij het hof oordeelde dat de lijsten met bedrijfsinventaris die X en Y hadden genoemd, niet door mr. Z waren overgelegd. X en Y stelden dat dit had geleid tot hun verlies in de procedure en dat mr. Z hen niet adequaat had bijgestaan. De rechtbank oordeelde dat het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet waarschijnlijk was dat het hof anders had geoordeeld als de lijsten wel waren overgelegd. De rechtbank wees de vordering tot schadevergoeding af, omdat X en Y niet hadden aangetoond dat het niet-overleggen van de lijsten hen daadwerkelijk schade had berokkend. De rechtbank concludeerde dat de eigendom van de bedrijfsinventaris bij de BV lag en dat de curator na het faillissement bevoegd was om deze op te vorderen. De vordering van X en Y werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 98236 / HA ZA 03-539
Datum uitspraak: 14 januari 2004
Vonnis
in de zaak van
1. X,
2. Y,
beiden wonende te A,
eisers,
procureur en advocaat mr. H.A. Schenke te Nijmegen,
tegen
Z,
kantoorhoudende te Druten,
gedaagde,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. C. Blanken te ‘s-Gravenhage,
Het verloop van de procedure
In deze procedure is bij dagvaarding een eis ingesteld, waarbij tevens producties in het geding zijn gebracht. Daarna zijn een conclusie van antwoord met producties, een conclusie van repliek met producties en een conclusie van dupliek genomen.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1.1. Eisers, hierna ook gezamenlijk aan te duiden als “X cs”, hebben van 1994 tot 1999 een gerechtelijke procedure gevoerd tegen mevrouw B. In deze procedure vorderden zij, mede als gemachtigden van ene C, h.o.d.n. Brinkzicht Bedrijfsadviezen, de afgifte van een aantal – op een lijst gespecificeerde – goederen, die volgens hen de bedrijfsinventaris uitmaakten van de eenmanszaak GSC Bedrijfsdiensten te Wijchen, welke onderneming een schoonmaakbedrijf uitoefende.
1.2. In deze procedure zijn verschillende (toenmalige) kantoorgenoten van mr. Z en ook mr. Z zelf als advocaat voor hen opgetreden.
1.3. Nadat de procureur van B zich direct aan de zaak had onttrokken, heeft de rechtbank Arnhem de vordering van X cs bij verstek toegewezen en B mitsdien veroordeeld tot afgifte van de goederen zoals vermeld op de door X cs overgelegde lijst en voor het geval B in de onmogelijkheid verkeerde de goederen terug te geven tot betaling van vervangende schadevergoeding ter hoogte van ƒ 25.000,-.
1.4. Van dit vonnis is B in hoger beroep gekomen, waarbij de vordering is weersproken. Hierop heeft het hof Arnhem een comparitie van partijen gelast, waarop X cs hun standpunt hebben toegelicht.
1.5. Op de comparitie van partijen voor het hof hebben X cs onder meer uiteengezet dat het schoonmaakbedrijf sedert 1990 werd uitgeoefend door een besloten vennootschap, de Graafsche Schoonmaakcentrale en Bedrijfsdiensten BV. Deze BV zou volgens hun verklaring in november 1993 zijn gefailleerd. Voorts zouden X cs enkele weken vóór het faillissement alle goederen uit het pand van de BV hebben gehaald en op drie plaatsen hebben ondergebracht. Eén van deze plaatsen was de woning van B. Vervolgens zou B het schoonmaakbedrijf hebben voortgezet als eenmanszaak, waarbij werd afgesproken dat X cs alle betalingen voor het bedrijf voor hun rekening zouden nemen. Bij deze besprekingen en afspraken is de curator niet betrokken geweest. Ook is de curator hier niet van op de hoogte gesteld. Aldus de verklaring van X cs. Voorts hebben zij verklaard dat de bedrijfsinventaris van de BV eigendom was van de BV en voor het grootste deel afkomstig was door inbreng van X bij oprichting van de BV.
1.6. Op de bedoelde comparitie hebben X cs eveneens verklaard dat er kort vóór het faillissement een aantal lijsten zijn opgemaakt van de bedrijfsinventaris: een totale lijst van de bedrijfsinventaris, een notariële inventarisatie van de goederen waarop C het hem verleende pandrecht heeft uitgeoefend en de in de procedure overgelegde lijst van goederen die X cs nog misten en waarvan zij afgifte van B vorderden. Even later wordt dit als volgt gepreciseerd: “Er bestaat dus een lijst van alle goederen die ten behoeve van het bedrijf van GSC zijn overgedragen; er bestaat een lijst van de goederen die daarvoor aan de BV toebehoorden; er bestaat een lijst van alle goederen die aan C in pand waren gegeven; er bestaat een lijst van alle goederen die door X na het faillissement bij mevrouw B thuis zijn opgehaald en er bestaat een lijst van alle goederen die uiteindelijk misten.”
1.7. In zijn eindarrest heeft het hof de vordering van X cs afgewezen. Het hof heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen.
2.3 Ter comparitie van partijen hebben X cs desgevraagd verklaard dat de bedrijfsinventaris van de BV eigendom was van de BV, en voor het grootste deel afkomstig was van inbreng van partij X bij oprichting van de BV, afkomstig uit de eenmanszaak van X in die tijd. Ten aanzien van de opgevorderde zaken was van eigendomsvoorbehoud van Brinkzicht was dus geen sprake (meer).
[…]
2.5 Na het uitspreken van het faillissement van GSC BV behoorden deze zaken tot de faillissementsboedel en werd slechts de curator bevoegd tot het beschikken daarover, dus ook tot het – voor zover nodig – opvorderen daarvan van B.
2.6 In hun conclusie na comparitie hebben X cs weliswaar gesteld dat zij eigenaars zijn van de zaken in kwestie, en dat deze verpand zijn geweest aan “Brinkzicht bedrijfsadviezen”. Het hof acht ongeloofwaardig dat de zaken, waar het hier om gaat en zoals die vermeld zijn op de bovenbedoelde lijst, inderdaad eigendom van X cs waren. Niet alleen is dat niet in overeenstemming met de vermelding van eigendomsvoorbehoud op de meergenoemde lijst, het is ook in strijd met de uitdrukkelijke verklaring van X cs ter comparitie. Het is bovendien niet te rijmen met de gestelde verpanding, nu met deze verpanding zekerheid werd gegeven voor financiering van GSC BV door (de eenmanszaak Brinkzicht Bedrijfsadviezen van) W.F.H. C, die daarmee tevens aandeelhouder van de BV werd. Gesteld noch gebleken is ook, hoe X cs na de inbreng in de BV (weer?) eigenaars van de bedrijfsinventaris van de BV zouden zijn geworden.
2.7 In dit verband acht het hof tevens van belang, dat X cs noch de totale lijst van de tot de bedrijfsinventaris van deze BV behorende zaken die kort vóór het faillissement van GSC BV is opgemaakt, noch de notariële inventarisatie die is opgemaakt van de zaken, waarop C het hem verleende pandrecht heeft uitgeoefend – waarover X cs ter comparitie hebben verklaard – in het geding hebben gebracht. Uit deze laatstbedoelde lijst zou kunnen blijken welke zaken van de bedrijfsinventaris door C zijn weggehaald, en dus zeker niet voor terugvordering van B in aanmerking konden komen.
[…]
2.9 Uit het bovenstaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat X cs in ieder geval niet gerechtigd zijn afgifte van de omstreden zaken van B te vorderen.
1.8. In de procedure voor het hof zijn X cs bijgestaan door mr. Z.
1.9. Nadat het hof zijn arrest had gewezen hebben X cs tuchtrechtelijk geklaagd bij de Raad van Discipline over de door mr. Z verleende rechtsbijstand. De raad heeft hun klacht gegrond geacht en geoordeeld dat mr. Z jegens X cs niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt en mr. Z de maatregel van een enkele waarschuwing opgelegd. De Raad heeft daartoe overwogen
“dat vaststaat dat tijdens de comparitie van partijen door eisers melding is gemaakt van een tweetal inventaris-lijsten van het bedrijf van eisers, welke lijsten niet door gedaagde in het geding zijn gebracht. Niet is gebleken dat gedaagde na de comparitie van partijen nog pogingen heeft ondernomen om, zo deze lijsten nog niet in zijn bezit waren, alsnog in het bezit te komen van die lijsten door eisers te verzoeken die lijsten aan hem aan te leveren en die lijsten vervolgens bij akte na comparitie in het geding te brengen. Dat had wel op de weg van gedaagde gelegen. Door dit na te laten heeft gedaagde gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij ten aanzien van eisers had behoren te betrachten bij het verlenen van rechtsbijstand aan eisers.”
Het geschil
2.1. X cs vorderen de veroordeling van mr. Z, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van een bedrag van € 11.344,51 en van een bedrag van € 2.753,47 ( vermeerderd met alle nadere invorderingskosten hierover) en van een bedrag van € 556,71, alle gevorderde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente over die bedragen vanaf 23 februari 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, en tot betaling van de proceskosten.
2.2. X cs stellen hiertoe dat de voor hen negatieve uitspraak van het hof is te wijten aan de nalatigheid van mr. Z, met name gelegen in het feit dat deze verzuimd heeft de lijsten die X cs ter comparitie hebben genoemd (de lijst met de totale bedrijfsinventaris van de BV en de lijst met de notariële inventarisatie van zaken waarop C zijn pandrecht zou hebben uitgeoefend) na de comparitie in de procedure over te leggen.
2.3. Volgens X cs is mr. Z hierdoor aansprakelijk voor de schade die zij hebben geleden doordat zij in de procedure in het ongelijk zijn gesteld, te weten de in de oorspronkelijke procedure gevorderde vervangende schadevergoeding ad € 11.344,51 (ƒ 25.000,-), de proceskosten in beide instanties waartoe zij door het hof zijn veroordeeld en hun proceskosten waarin B door de rechtbank was veroordeeld.
2.4. Mr. Z heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
De beoordeling van het geschil
3.1. In zijn beslissing van 12 februari 2001 heeft de Raad van Discipline van de Orde van Advocaten geoordeeld dat mr. Z door de ter comparitie genoemde lijsten niet over te leggen jegens X cs niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. Hiermee is voldoende aannemelijk dat mr. Z jegens X cs onrechtmatig heeft gehandeld.
3.2. Voor de vraag of dit handelen vervolgens tot enige schadevergoeding verplicht, is in de eerste plaats van belang of X cs door het niet-overleggen van de bewuste lijsten schade hebben geleden.
3.3. Van een dergelijke schade is in het onderhavige geval slechts sprake indien de lijsten, indien zij waren overgelegd, het hof tot een ander oordeel zouden hebben gebracht, waardoor het hof de vordering geheel of gedeeltelijk zou hebben toegewezen.
3.4. Dat zulks het geval is dienen X cs als eisende partij aan te tonen.
3.5. X cs hebben, ofschoon dit op hun weg lag, niet nader onderbouwd waarom en op welke punten de lijsten, indien zij wel waren overgelegd, het hof tot een andere conclusie hadden moeten brengen.
3.6. Het hof heeft zijn oordeel dat X cs in ieder geval niet gerechtigd waren afgifte van de omstreden zaken van B te vorderen, hierop gebaseerd dat X cs ter comparitie uitdrukkelijk hebben verklaard dat de zaken eigendom van de BV waren en voorts dat X cs een lijst hebben overgelegd waarop vermeld staat dat de goederen onder eigendomsvoorbehoud zijn geleverd, hetgeen duidt op een eigendomsrecht van de leverancier. Voorts constateert het hof dat de zaken volgens de stellingen van X cs verpand waren voor de financiering van de BV. Het hof acht dan gesteld noch gebleken hoe X cs na de inbreng van de goederen in de BV daarvan weer eigenaar zouden zijn geworden.
3.7. Het hof heeft, met name op basis van de verklaring van X cs ter comparitie, geoordeeld dat de bedrijfsinventaris toebehoorde aan de BV en dat derhalve na het faillissement van de BV slechts de curator – en dus niet X cs – gerechtigd was deze inventaris bij B op te vorderen.
3.8. In de onderhavige procedure tegen mr. Z hebben X cs op geen enkele wijze aangegeven hoe uit de niet overgelegde lijsten kon blijken dat niet de BV, doch zijzelf (weer) eigenaar van de inventaris waren, terwijl het hof juist de eigendomsvraag van doorslaggevend belang heeft geacht. In dit opzicht hebben X cs niet aan hun stelplicht voldaan, zodat reeds om die reden de vordering moet worden afgewezen.
3.9. Uit het arrest van het hof zelf kan geenszins worden afgeleid dat overlegging van de lijsten onomstotelijk zou aantonen dat X cs eigenaar van de inventaris en dus gerechtigd tot opvordering daarvan waren. In rechtsoverweging 2.7 geeft het hof kennelijk slechts aan dat X cs door de lijsten, waarover zij kennelijk wel beschikten, niet over te leggen de door hun stellingen gecreëerde onduidelijkheid niet hebben verminderd. Het hof geeft daarbij aan dat de uit de pandlijst zou kunnen blijken welke zaken zeker niet voor terugvordering door X cs in aanmerking konden komen.
3.10. Uit de door X cs in de procedure voor het hof ingenomen stellingen en de door hen overgelegde producties blijkt slechts, zoals het hof ook aanneemt, dat de opgevorderde inventaris na de inbreng daarvan in de BV toebehoorde aan die BV en dus niet aan X cs. Voorzover op die zaken een pandrecht heeft gerust, is dat pandrecht kennelijk – volgens de stellingen van X cs – niet geëindigd door een door de wet voorgeschreven wijze van executie. Derhalve is de eigendom van de BV op die zaken ook niet verloren gegaan. Hoe een overgang van de eigendom van de inboedel van de BV op X cs zou kunnen blijken uit de litigieuze lijsten, is geenszins inzichtelijk en door X cs ook niet gesteld.
3.11. Uit het voorgaande blijkt dat overlegging door mr. Z van de door X cs bedoelde lijsten in de procedure voor het hof, het hof met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet tot een ander oordeel zou hebben gebracht. Dat betekent dat dit niet-overleggen van de lijsten voor X cs niet tot enige schade heeft geleid. De vordering moet derhalve worden afgewezen.
3.12. Als de in het ongelijk gestelde partij dienen X cs te worden veroordeeld in de kosten van het geding.
De beslissing
De rechtbank
wijst de vordering af;
veroordeelt X cs in de kosten van de procedure, voorzover aan de kant van mr. Z gevallen bepaald op € 1.060,-
(€ 280,- voor verschotten en € 780,- voor salaris van de advocaat).
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Noordraven en uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004.
De griffier De rechter