Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Scheepswerf De Hoop Lobith B.V.,
gevestigd te Lobith, eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijnwaarden te Lobith, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 december 2002, verzonden 19 december 2002.
Bij besluit van 4 juli 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres om bouwvergunning voor de bouw van een bedrijfshal op het terrein van de scheepswerf aan de Bijlandseweg 17-19 te Tolkamer (verder: het terrein).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen dit besluit (tijdig) ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is namens eiseres (tijdig) beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 november 2003. Eiseres heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door de heer Vasel en mr. A.J.B. Ross. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.J.M. Putman, wethouder, en J.P.H. Bosch, werkzaam bij verweerders gemeente.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, in het navolgende ingaan.
Ten aanzien van het wettelijk kader overweegt de rechtbank als volgt.
Ter plaatse geldt ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting het Uitbreidingsplan der gemeente Herwen en Aerdt in hoofdzaken (verder: het plan) als bestemmingsplan in de zin van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO). Ingevolge de plankaart en artikel IV van het renvooi van het plan is het terrein bestemd voor de uitoefening van een industrieel bedrijf en de daarvoor vereiste industrie-gebouwen, niet voor bewoning bestemd of geschikt zijnde, zomede ten hoogste twee voor bewoning bestemde of geschikte eengezinshuizen, indien afdoende blijkt, dat deze voor de uitoefening van het bedrijf niet gemist kunnen worden.
Ingevolge het tweede lid van de algemene bepalingen van het plan (verder: de algemene bepalingen) moeten gebouwen worden afgedekt met daken welke een helling van ten minste 30° en ten hoogste 60° hebben en gedekt zijn met pannen of riet, behoudens dakkapellen e.d. welke plat mogen worden afgedekt, tot een maximum van 15% van het oppervlak van het gebouw.
Ingevolge artikel 2.5.24, eerste lid, van de Bouwverordening 1992 van de gemeente Rijnwaarden (verder: de Bouwverordening) mag de hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet meer bedragen dan 15 m.
De rechtbank overweegt verder als volgt.
Eiseres klaagt dat het advies van de bezwaar- en beroepschriftencommissie haar, in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, zevende lid, van de Awb, niet is toegezonden. Nu eiseres in de beroepfase alsnog van deze stukken heeft kunnen kennisnemen en dit verzuim derhalve is hersteld, ziet de rechtbank aanleiding om hieraan onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan, nu niet is gebleken dat eiseres hierdoor is benadeeld.
Het bouwplan waarop het bestreden besluit ziet betreft de bouw van een bedrijfshal op het terrein van de scheepswerf van eiseres. De scheepswerf is ter plaatse sinds jaar en dag gevestigd. Ter zitting is gebleken dat de scheepswerf in ieder geval ten tijde van vaststelling van het plan ter plaatse reeds was gevestigd.
De rechtbank stelt ambtshalve vast het bouwplan in strijd is met het tweede lid van de algemene bepalingen met betrekking tot de dakhelling. Niet bestreden is dat op dit punt een ondergeschikte aanpassing van het bouwplan kan plaatsvinden, zodat in dit opzicht geen belemmering bestaat voor verlening van de bouwvergunning.
De rechtbank stelt verder vast dat partijen met name verdeeld zijn over de vraag of verweerder terecht genoemd artikel 2.5.24 van de Bouwverordening in verband met het bepaalde in artikel 9 van de Woningwet van toepassing heeft geacht op het bouwwerk. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen plaats is voor toetsing aan de Bouwverordening, nu het -plan expliciet aangeeft, dat er geen maximum is voor de goothoogte van industriegebouwen, terwijl dit voor andere bestemmingen wel het geval is. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat nu het plan geen hoogtebepalingen bevat, het desbetreffende voorschrift in de Bouw-verordening van toepassing is.
In dit verband overweegt de rechtbank als volgt. Uit het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de scheepswerf van eiseres ter plaatse reeds gedurende jaren is gevestigd en ter plaatse al aanwezig was ten tijde van vaststelling van het plan. Eiseres heeft, onweersproken door verweerder, betoogd dat het functioneren van haar scheepswerf niet mogelijk is met uitsluitend bouwwerken met een hoogte minder dan 15 m. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt ook van de aanwezigheid ter plaatse van verschillende bouwwerken, waaronder een hal, waarvoor bouwvergunning is verleend, met een hoogte, groter dan genoemde 15 m.
Gelet daarop moet naar het oordeel van de rechtbank geoordeeld worden dat toepassing van genoemd artikel 2.5.24 van de Bouwverordening tot gevolg zou hebben dat in het plan opgenomen gebruiksmogelijkheid (vrijwel) geheel illusoir wordt en daardoor betekenis zou missen. Derhalve dient genoemd artikel 2.5.24 ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet buiten toepassing te worden gelaten, nu dit voorschrift niet overeenstemt met de voorschriften van het plan.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bouwplan in zoverre ten onrechte in strijd met het bepaalde in de Bouwverordening heeft geacht. Om die reden zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De overige bezwaren van eiseres behoeven derhalve geen bespreking meer.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,-, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644,-;
wijst de gemeente Rijnwaarden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de gemeente Rijnwaarden aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 218,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.J.A.M. van Geest, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 31 december 2003, in tegenwoordigheid van mr.drs. C.M. van der Vlies als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA, Den Haag.