ECLI:NL:RBARN:2003:AO1013

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
92796 / KG ZA 02-696
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding en vereffening van een maatschap van cardiologen met betrekking tot goodwillvergoeding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser X een vergoeding van goodwill van de gedaagden Y en Z, met wie hij een maatschap vormde als cardiologen. De maatschap is ontbonden en X stelt dat hij recht heeft op een goodwillvergoeding omdat Y en Z zijn praktijkdeel na zijn vertrek hebben overgenomen. De voorzieningenrechter heeft op 24 december 2003 uitspraak gedaan. De zaak is behandeld na een aanhouding om partijen de kans te geven tot een minnelijke oplossing te komen, maar dit is niet gelukt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende informatie is om een voorlopig oordeel te geven over de waarde van de goodwill. De vorderingen van X zijn afgewezen, omdat de grondslagen van de vorderingen uitvoerig en gemotiveerd zijn betwist door Y en Z. De voorzieningenrechter concludeert dat de situatie waarin X aanspraak maakt op de goodwillvergoeding complex is, vooral omdat er ruzies waren binnen de maatschap en X zonder overleg is vertrokken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen in conventie en reconventie onvoldoende zijn komen vast te staan, en heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 92796 / KG ZA 02-696
Datum vonnis: 24 december 2003
Vonnis
in kort geding
in de zaak van
X,
wonende te A,
eiser in conventie bij dagvaarding van
verweerder in de voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. P.A.C. de Vries,
advocaat mr. A.J.B. van Walsum te Amersfoort,
tegen
1. Y,
wonende te B,
2. Z,
wonende te B,
gedaagden in conventie,
eisers in de voorwaardelijke reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaten mr. drs. A.J.P. van Beurden en mr. S.F. Tiems, beiden te Utrecht.
Partijen worden hierna ook aangeduid als X, Y en Z.
Het verloop van de procedure
X heeft Y en Z in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als hierna weergegeven onder “het geschil”.
Y en Z hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. Zij hebben tevens een voorwaardelijke eis in reconventie ingesteld, zoals neergelegd in de conclusie van eis in reconventie. De verwerende partij heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaten van partijen hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht.
Aan het eind van de mondelinge behandeling op 27 november 2002 is de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen met behulp van een mediator tot een minnelijke oplossing van hun geschil te komen. Partijen zijn hier niet in geslaagd, waarna de behandeling is voortgezet ter zitting van 9 december 2003. Beider partijen raadslieden hebben daar pleitnotities overgelegd; X heeft zijn eis ter zitting van 9 december 2003 verminderd.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. X is vanaf 1 november 1992 als cardioloog verbonden geweest aan het streekziekenhuis te Zevenaar. Y vanaf 1 mei 1999 en Z vanaf 1 september 1999.
2. Y heeft als voorschot op zijn inkoopsom in augustus 1999 een bedrag van f. 341.500,00 betaald aan X. In november 2000 heeft Z als voorschot op zijn inkoopsom aan X en Y elk een bedrag van
f. 100.000,00 betaald.
3. Partijen hadden de intentie om in maatschapsverband te gaan werken. Het eerste concept van de maatschapsovereenkomst dateert van 4 juni 1999. Partijen hebben nooit een definitief maatschapscontract ondertekend.
4. Het uitblijven van een definitief maatschapcontract en de daaraan ten grondslag liggende redenen hebben geleid tot fricties tussen partijen, waarbij X tegenover Y en Z is komen te staan. De spanningen zijn zo hoog opgelopen dat (een goede) samenwerking niet meer mogelijk was.
5. Van 11 januari tot en met 3 maart 2002 is X niet werkzaam geweest wegens ziekte. Bij aangetekend schrijven heeft X op 28 maart 2002 zijn vertrek per 1 juni 2002 meegedeeld.
6. Partijen verschillen van mening over de financiële afwikkeling van het samenwerkingsverband. De accountant C heeft de jaarrekeningen over 1999, 2000 en 2001 in concept gereed. Een aantal onderwerpen, vooral rond de researchrekening en goodwillvergoedingen, blijven partijen verdeeld houden.
De vorderingen
1. X vordert na vermindering van de eis dat Y en Z hoofdelijk worden veroordeeld om aan X bij wege van voorschot te betalen de somma van € 186.006,00 ( bevattende € 124.033,00 aan goodwill,
€ 22.685,00 aan kapitaal en € 39.288,00 aan honorarium over april en mei 2002) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening.
2. Indien deze vordering aan X wordt toegewezen, vorderen Y en Z in reconventie dat X zal worden veroordeeld bij wege van voorschot aan hen te betalen de somma van € 50.000. Dit bedrag vorderen zij als voorschot op de teveel betaalde vergoeding voor goodwill, voor waarneemvergoedingen tijdens ziekte en na het vertrek van X, als vordering uit hoofde van de jaarkaarten en uit hoofde van research- en onderwijsinkomsten.
3. Partijen leggen aan hun vorderingen ten grondslag de concept-maatschapsovereenkomst. Dat de maten, nu de maatschap is ontbonden, dienen mee te werken aan een behoorlijke vereffening van de maatschap, staat voor partijen vast. Zij geven echter allen een eigen uitleg aan de inhoud van een behoorlijke vereffening.
Met name houdt partijen de kwestie van de goodwill verdeeld.
X betoogt dat Y en Z zijn praktijkdeel in de maatschap na zijn vertrek hebben overgenomen en voortgezet, zodat zij hem goodwill-vergoeding zijn verschuldigd, terwijl Y en Z zich op het standpunt stellen na het vertrek van X, vanuit de te waarborgen patiëntenzorg, slechts hebben zorg gedragen voor goede waarneming, zodat ze geen goodwill-vergoeding aan X verschuldigd zijn.
De beoordeling van de vorderingen
1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat partijen het er terecht over eens zijn dat hun samenwerkingsverband als cardiologen te Zevenaar geduid moet worden als een maatschap.
2. Voor toewijzing van een geldvordering in het kader van een kort geding moet in ieder geval de voorwaarde zijn vervuld dat het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn. Dit is het geval als de vordering niet wordt bestreden of indien met voldoende mate van zekerheid is te verwachten dat de bodemrechter met verwerping van de gevoerde verweren de vordering zal toewijzen. Voorts moet uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist zijn en mag het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - niet aan toewijzing in de weg staan.
3. In dit geval zijn zowel in conventie als in voorwaardelijke reconventie de grondslagen van de - alle met elkaar verweven - vorderingen, de berekeningswijzen en uiteraard ook de hoogte van de bedragen uitvoerig en gemotiveerd betwist. De zaak leent zich dan ook volstrekt niet voor toewijzing van enig bedrag in kort geding en de voorzieningenrechter kan zich zonder uitvoerig nader onderzoek, waarvoor het kort geding zich niet leent, op vrijwel geen enkel punt uitlaten over wat voorshands van de gestelde vorderingsgrondslagen aannemelijk is. Wel is duidelijk dat wat partijen vooral verdeeld houdt, de vraag is of X na zijn uittreding uit de maatschap recht heeft op een goodwillvergoeding. Over deze vraag kan en moet de voorzieningenrechter zich uitlaten, zonder overigens ook op dit punt tot iets anders dan een afwijzing van de vordering te kunnen komen.
4. Kort geschetst is de situatie waarin X aanspraak op de goodwill-vergoeding maakt, deze. Binnen de door partijen gevormde maatschap heerste ruzie. In die situatie is X naar een ander ziekenhuis vertrokken. Dit gebeurde kennelijk zonder dat hij met Z en Y afspraken had gemaakt over de voortzetting van de praktijk. Dat deze werd voortgezet was echter onvermijdelijk. Dit gebeurde dan ook. De overblijvende cardiologen zetten het werk in het ziekenhuis voort en kregen het daarbij, zo hebben zij betoogd, bijzonder druk omdat zij met zijn tweeën het werk van drie moesten doen, al waren er ook patiënten die X naar zijn nieuwe ziekenhuis volgden.
5. Er was dus geen sprake van een ontbindingssituatie waarin slechts de vermogensbestanddelen die een waarde in het economisch verkeer vertegenwoordigden, verdeeld moesten worden op zo’n wijze dat de totale waarde van die vermogensbestanddelen in drie delen moest worden verdeeld.
Er was sprake van een situatie waarin de praktijk, die de activiteit van de maatschap was, werd voortgezet en waarin dus de omstandigheden die meebrengen dat de ‘waarde van de maatschap’ hoger lag dan de totale waarde van de bestanddelen die het maatschapsvermogen vormden, nog aanwezig waren. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn geweest de ligging, aard en aantrekkelijkheid van het ziekenhuis, de goede naam van de cardiologen - het verdient opmerking dat niet gesteld is dat het juist de goede naam van X of van de twee andere cardiologen zou zijn geweest die een rol speelde - en de omvang, mogelijk ook de groei van de patiëntenstroom.
Aan dit alles wordt niets veranderd door het feit dat X kennelijk zonder overleg met de andere cardiologen naar een ander ziekenhuis ging.
6. Toen X vertrok, moest er tussen de cardiologen worden afgerekend omdat ook X aanspraak kon maken op een deel van het maatschapsvermogen. De wijze van opzegging en van vertrek noch het antwoord op de vraag of er een voortzettingsbeding gold of slechts - al dan niet tegen de wil van Z en Y - in feite voortgezet werd, verandert daar iets aan.
7. Uit het voorgaande volgt dat bij de verdeling van het maatschapsvermogen die nodig was om vast te stellen of er iets aan X betaald moest worden en, zo ja, hoeveel, uitgegaan moest worden van een maatschapsvermogen dat een waarde had die hoger lag dan de totale waarde van de bestanddelen van het maatschapsvermogen die ieder voor zich een waarde in het economisch verkeer hebben. Dit verschil, de ruilwaarde die wordt verkregen door de ruilwaarde van de cardiologenpraktijk als geheel te verminderen met de ruilwaarde van de bestanddelen met een zelfstandige economische waarde, is de goodwill.
8. Dat met de goodwill rekening moet worden gehouden, met andere woorden, dat X recht heeft op een goodwill-vergoeding, zegt nog niets over de waarde van de goodwill. Die kan wel degelijk zijn beïnvloed door bijvoorbeeld een voor patiënten merkbare ruziesfeer, een te hoge werkdruk voor de cardiologen of het gegeven dat mét Xs vertrek de patiëntenstroom zou veranderen. Zonder meer stellen, zoals Y en X doen, dat Xs vertrek tot problemen en op den duur tot het opdrogen van zijn praktijk leidde, zowel doordat patiënten naar X gingen als omdat Z en Y het te druk kregen, miskent echter dat goodwill een meerwaarde is, maar niet een recht op de omstandigheden die deze meerwaarde in het leven roepen.
9. Geheel los hiervan staat het verweer van Y en Z tegen Xs stelling dat hij recht heeft op een goodwill-vergoeding, dat X door plotseling op te stappen onzorgvuldig heeft gehandeld tegenover Y en Z en hen daarmee schade heeft berokkend. Deze vraag is volgens de voorzieningenrechter thans niet aan de orde, maar moet wel onderscheiden worden van de berekening van de waarde van de goodwill, willen partijen er nog uit kunnen komen.
10. Nu geen dan wel onvoldoende inzicht is verkregen in de waarde van de goodwill en ook de overige vorderingen in conventie onvoldoende zijn komen vast te staan, worden deze vorderingen afgewezen. Daardoor behoeft de vordering in reconventie geen nadere bespreking; de voorwaarde waaronder zij is ingesteld ontbreekt. Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld wat betreft de door hen ingenomen stellingen, en er sprake is van een situatie waarin zij moeten samenwerken om tot een afrekening te kunnen komen, zal de voorzieningenrechter de kosten compenseren, in die zin dat geoordeeld zal worden dat partijen ieder de eigen kosten dienen te dragen.
De beslissing
De voorzieningenrechter
weigert de gevorderde voorzieningen,
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.A. van Gemert op 24 december 2003.
de griffier de rechter