ECLI:NL:RBARN:2003:AN9925

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
: 05/090224-01
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Valsheid in geschrift door gedeputeerde van de Provincie Gelderland in fraudezaak rondom evenementenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 12 december 2003 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een voormalig gedeputeerde van de Provincie Gelderland. De verdachte werd beschuldigd van valsheid in geschrift met betrekking tot twee brieven die hij had ondertekend in zijn hoedanigheid als gedeputeerde. De eerste brief, gedateerd 29 mei 2000, bevatte onjuiste informatie over een samenwerking tussen de Provincie Gelderland en Gelderland Events B.V. De tweede brief, gedateerd 21 februari 2001, bevestigde afspraken die niet waren gemaakt en bevatte ook onjuiste informatie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk valse informatie had verstrekt, met het oogmerk deze brieven als echt te gebruiken. De rechtbank verwierp de verdediging van de verdachte, die stelde dat hij in goed vertrouwen had gehandeld en dat de brieven geen betekenis hadden in het maatschappelijk verkeer. De rechtbank benadrukte dat de brieven wel degelijk van belang waren voor de ABN-AMRO-bank, die bevestiging zocht van de samenwerking. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet alleen verantwoordelijk was voor zijn handelingen, maar dat deze ook onder de collectieve verantwoordelijkheid van het College van Gedeputeerde Staten vielen. De rechtbank legde een taakstraf op van 240 uur, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, en bepaalde dat de verdachte zich gedurende twee jaar aan de voorwaarden moest houden. De uitspraak benadrukte het belang van integriteit in het openbaar bestuur en de gevolgen van valsheid in geschrift door publieke ambtsdragers.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector strafrecht
Meervoudige Kamer
Parketnummer : 05/090224-01
Datum zitting : 20, 21 en 23 oktober 2003 en
24, 25 en 28 november 2003
Datum uitspraak : 12 december 2003
VERKORT VONNIS
TEGENSPRAAK
in de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen
naam : [ex gedeputeerde], [anoniem]
Raadslieden: mr. dr. J. Boksem en mr. W. Anker, advocaten te Leeuwarden.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1. hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van juli 2000 tot en met december 2000, te Arn-hem en/of te Rozendaal en/of te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, in elk geval in Neder-land, als ambtenaar, te weten als gedeputeerde van de Provincie Gelderland, een gift, te weten een geldbedrag van ƒ 10.000,-- of daaromtrent, althans enig geldbedrag, heeft aangenomen, wetende dat deze gift hem werd gedaan teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar geaccep-teerd dat belanghebbende een bedrag groot ƒ 10.000,-- of daaromtrent heeft betaald aan Residence Roosendael te Rozendaal, althans dat die belanghebbende heeft bewerkstelligd dat een dergelijk bedrag in mindering werd gebracht op de nota voor het door hem, verdachte, in Residence Roosendael op 29 juli 2000 gegeven bruiloftsfeest, terwijl hij wist dat deze gift hem werd gedaan om hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gel-derland iets te doen of na te laten;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op enig tijdstip in of omstreeks de periode van juli 2000 tot en met december 2000, te Arn-hem en/of te Rozendaal en/of te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, in elk geval in Neder-land, als ambtenaar, te weten als gedeputeerde van de Provincie Gelderland, een gift, te weten een geldbedrag van ƒ 10.000,-- of daaromtrent, althans enig geldbedrag, heeft aangenomen, wetende dat zij hem werd gedaan ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening was gedaan of nagelaten, immers heeft hij, verdachte, toen aldaar geaccepteerd dat belanghebbende een bedrag groot ƒ 10.000,-- of daaromtrent heeft betaald aan Residence Roosendael te Rozendaal, althans dat die belanghebbende heeft bewerkstelligd dat een dergelijk bedrag in mindering werd gebracht op de nota voor het door hem, verdachte, in Residence Roosendael op 29 juli 2000 gegeven bruiloftsfeest, terwijl hij wist dat deze gift hem werd gedaan tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gelderland was gedaan of nagelaten;
2. hij op of omstreeks 29 mei 2000, althans in of omstreeks de maand mei 2000, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, althans te Arnhem, althans in Nederland, een brief, uitgaande van de Provincie Gelderland, gedateerd 29 mei 2000, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot be-wijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om die brief als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid in die brief te stellen, althans te doen stellen:
"Besluitvorming in het College van Gedeputeerde Staten leidt ertoe dat er tussen de Provincie Gelderland en Gelderland Events B.V. een exclusieve vorm van samenwerking zal ontstaan bij het organiseren van evenementen en symposia door Gelderland Events B.V. ten behoeve van de Provincie Gelderland. Inmiddels is door de Provincie Gelderland een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst welke afge-lopen dinsdag door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd."
waarna hij, verdachte, die brief, in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gelderland, met zijn handtekening heeft ondertekend;
3. hij op of omstreeks 21 februari 2001, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, althans te Arn-hem, althans in Nederland, een brief, gesteld op briefpapier van de Provincie Gelderland, al-thans op papier dat moest of kon doorgaan voor briefpapier in gebruik bij de Provincie Gelder-land, gedateerd 21 februari 2001, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk valselijk en/of in strijd met de waarheid het volgende in die brief te stellen of te laten stellen:
"Geachte heer [getuige],
Naar aanleiding van uw verzoek, gedaan tijdens het gesprek tussen u en de heren L en De S kan ik u het volgende bevestigen. Tussen de Provincie Gelderland en Gelderland Events B.V., zijn op 9 februari jl. afspraken gemaakt met betrekking tot afrekening van lopende en of reeds afgesloten projecten welke door Gelderland Events in opdracht van de Provincie Gelderland zijn uitgevoerd. Kortweg komt een en ander hierop neer dat de afrekening van lo-pende projecten, welke opgave naar ik heb begrepen ook in uw bezit is, tussen nu en uiterlijk 1 april van dit jaar door de Provincie gerealiseerd zijn. Daarnaast bevestig ik hierbij de door de Provincie Gelderland gedane toezegging dat in het vervolg door de Provincie inzake door Gel-derland Events uitgebrachte offertes ten behoeve van provinciale projecten 90% van de door de Provincie te subsidiëren kosten worden bevoorschot.
Ik ga ervan uit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd."
en vervolgens die brief in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gelderland met zijn handtekening heeft ondertekend.
Ter terechtzitting van 28 november 2003 is de hiervoor weergegeven tenlastelegging gewij-zigd in die zin dat onder feit 1 in de 13e regel, de passage “althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt” wordt vervangen door “en/of”.
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 20, 21 en 23 oktober 2003 en op 24, 25 en 28 november 2003 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte versche-nen. Verdachte is bijgestaan door mr. dr. J. Bok-sem en mr. W. Anker, advocaten te Leeuwarden.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van de onder 1, 2 en 3 tenlaste-gelegde zal worden veroor-deeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar onder aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht
Verdachte en zijn raadslieden hebben het woord ter verdediging ge-voerd.
3. De geldigheid van de dagvaarding.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
De verdediging heeft aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, voorzover het feit 1 betreft. Dat feit is onvoldoende feitelijk wat betreft de passage “teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten” en ook wat betreft de passage “tengevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gelderland was gedaan of nagelaten”.
De rechtbank verwerpt dat verweer. Zij stelt vast dat de beide passages in ieder geval ook kwalificatief van aard zijn. Op zichzelf is het standpunt van de verdediging juist dat deze kwalificatieve termen, gezien ook de overige tekst van de tenlastelegging, in dit geval in be-ginsel nader feitelijk omschreven hadden moeten worden. Immers, om tot een bewezen-verklaring van een op artikel 363 aanhef en onder 1 [oud] van het Wetboek van Strafrecht gerichte tenlastelegging te kunnen oordelen moet komen vast te staan dat er op het mo-ment van de gift of belofte een zekere relatie bestaat tussen enerzijds die gift of belofte en anderzijds enige beoogde toekomstige handeling of nalaten [beide ook nog in strijd met de plicht]. Bij een op artikel 363 aanhef en onder 2 [oud] van het Wetboek van Strafrecht toe-gesneden tenlastelegging moet het handelen of nalaten in strijd met de plicht al hebben plaatsgevonden; aan een omschrijving van dat handelen of nalaten moeten daarom dan scherpere eisen worden gesteld.
Echter, ter zitting is niet gebleken dat bij verdachte enige onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen waartegen hij zich op dit punt moest verweren. In de uitvoerige ondervraging door de rechtbank, de officier van justitie en verdachtes raadsliedenalsmede het verhoor van de gehoorde getuigen, stonden centraal in het proces-verbaal door de Rijksrecherche geconstateerde onregelmatigheden bij handelingen zijdens de Provincie in het kader van het evenementenbeleid, bij welk beleid verdachte als gedeputeerde nauw betrokken is ge-weest. Uit het dossier van de Rijksrecherche blijkt dat deze handelingen in het kader van dat evenementenbeleid meer specifiek in relatie met Gelderland Events B.V. [en medever-dachte L] zijn verricht, mogelijk/beweerdelijk door verdachte in strijd met zijn ambtelijke plicht en/of al dan niet in [een zekere] samenwerking met medeverdachte De S.
Concreet gaat het dan om de brief van 29 mei 2000 [met onjuiste inhoud], de overeen-komst van 23 juni 2000 [valselijk ondertekend], de brief van 3 augustus 2000 [met onjuiste inhoud], de borgstellingen van 29 september 2000 [onbevoegd en valselijk ondertekend] en de brief van 21 februari 2001 [met onjuiste inhoud]. Klaarblijkelijk heeft de officier van jus-titie hierop in de tenlastelegging gedoeld. Dat verdachte zelf dat niet heeft begrepen, heeft hij niet aangevoerd noch is daarvan tijdens de ondervraging gebleken. Tijdens de onder-vraging bleek dat verdachte voldoende wist waartegen hij zich moest verweren; andere aanknopingspunten biedt het dossier van de Rijksrecherche niet. Pas bij pleidooi heeft de verdediging hier een juridisch punt van gemaakt. Van schending van een verdedigingsbe-lang is geen sprake. Gelet hierop komt de rechtbank al met al tot het oordeel dat de ten-lastelegging toch als geldig kan worden beschouwd.
Voor het overige voldoet de dagvaarding aan alle wettelijke eisen
4. De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Ten aanzien van het onder 2 en 3 tenlastegelegde:
De verdediging heeft gesteld dat de rechtbank de officier van justitie ten aanzien van de tenlastegelegde feiten 2 en 3 niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet verklaren. Door ver-dachte te vervolgen heeft de officier van justitie hem met ernstige veronachtzaming van diens belangen en diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan. Daarbij komt dat verdachte de beweerdelijk door hem gepleegde handelingen zou hebben gepleegd “in de publieke sfeer en niet eigenmachtig” om welke reden de vervolging van hem niet in het algemeen belang is. Deze beide omstandigheden, beoordeeld in onderling verband en samenhang, moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De daaraan ten grondslag liggende argumentatie is - zakelijk samengevat - de volgende.
Indien een gedeputeerde in die hoedanigheid handelingen verricht doet hij dat per defini-tie als lid van het College van Gedeputeerde Staten. Dit soort handelingen moet dan in be-ginsel tot de collectieve, bestuurlijke en politieke verantwoordelijkheid van het College worden gerekend. Dit is anders indien sprake is van misleiding en manipulatie, zoals in dit geval ook de getuige Kamminga [Commissaris van de Koningin in de Provincie Gelderland] heeft beweerd over de door verdachte beweerdelijk verrichte handelingen zoals tenlastege-legd onder 2 en 3. Daarvan is in dit geval echter geen sprake geweest. Bovendien, indien een provinciale bestuurder onjuiste handelingen verricht die het College echter daarna zelf tot de collectieve verantwoordelijkheid rekent, zou de bewuste bestuurder daarvan hooguit nog bestuurlijk [en politiek] verantwoording kunnen moeten afleggen in de vergadering van Gedeputeerde Staten en/of van Provinciale Staten. Voor strafrechtelijke vervolging is dan geen plaats.
Verdachte wordt onder 2 en 3 verweten valsheid in geschrifte te hebben gepleegd. Na de vergaderingen van het College van 3 en 10 april 2001 mocht verdachte er van uitgaan dat het College de brieven van 29 mei 2000 en 21 februari 2001 tot de collectieve verantwoor-delijkheid rekende. Ten onrechte daarom werden de beide brieven bij de aangifte [door een advokaat, namens de Provincie Gelderland] van 18 april 2001 betrokken. Verdachte mocht er op vertrouwen dat eventueel door hem gemaakte fouten langs de bestuurlijke en/of politieke weg zouden worden afgedaan.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie op onredelijke en onbil-lijke wijze de belangen van verdachte enerzijds en het algemeen belang bij vervolging an-derzijds heeft gewogen. De aard en ernst van de verweten gedragingen staan niet in redelij-ke verhouding tot het algemeen belang van strafvervolging. De kwestie had bestuurlijk en/of politiek moeten worden afgewikkeld.
De verdediging acht de vervolging van verdachte ten aanzien van de feiten 2 en 3 ook in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Onder aanhaling van een in opdracht van de Provincie uitgebracht rapport van Deloitte & Touche stelt de verdediging dat ook andere gedeputeer-den en de Commissaris van de Koningin met betrekking tot het evenementenbeleid [ern-stige] fouten hebben gemaakt: onbevoegd genomen besluiten, onbevoegd geplaatste handtekeningen en andere onregelmatigheden. Waarom zijn die anderen dan niet ver-volgd, waarom alleen verdachte ?
Verder heeft de verdediging gesteld dat verdachte immuniteit toekomt omdat hij de be-weerdelijke, in hoedanigheid van gedeputeerde handelingen zou hebben verricht louter in de “publieke sfeer” en niet “eigenmachtig”. Dat blijkt ook uit het feit dat het College die handelingen tot zijn collectieve verantwoordelijkheid heeft genomen. Het is onder die om-standigheden niet in het algemeen belang dat de officier van justitie wat betreft de feiten 2 en 3 tot vervolging is overgegaan.
Het oordeel van de rechtbank over dit verweer luidt als volgt.
Rechtens onjuist is dat de officier van justitie een verdachte, tevens politiek ambtsdrager zoals een gedeputeerde, wegens mogelijk door deze in die hoedanigheid gepleegde strafba-re feiten niet kan vervolgen indien, zoals in dit geval, het College van Gedeputeerde Staten dat tot zijn “collectieve verantwoordelijkheid” zou rekenen.
In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat in de wet niet als voorwaarde voor vervolging van een gedeputeerde is opgenomen dat er een klacht wordt gedaan. Vervolging in dit soort gevallen is dus niet afhankelijk van een besluit door het College, ook niet van het doen van aangifte.
Afgezien daarvan is het zo dat het in het strafvorderlijk systeem de officier van justitie is die tot vervolging besluit. Hij heeft het monopolie op vervolging. Aanvaarding van het stand-punt van de verdediging zou mee brengen dat daarop een inbreuk wordt gemaakt. Een be-stuursorgaan zou dan om welke [politieke] reden ook vervolging kunnen tegenhouden. Dat strookt niet met het wettelijk systeem. Het is de officier van justitie die bepaalt of een ge-deputeerde wegens in die hoedanigheid mogelijk gepleegde feiten als verdachte wordt ver-volgd, waarbij hij daarvan kan afzien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Daar-onder zou op zichzelf ook een besluit of standpunt van het College om het feit tot de “col-lectieve verantwoordelijkheid” te rekenen kunnen vallen. Omgekeerd staat vervolging van een gedeputeerde er niet aan in de weg dat deze in het College of in de vergadering van Provinciale Staten politiek en bestuurlijk verantwoording aflegt over hetzelfde feitencom-plex als waarvoor hij wordt vervolgd. Indien al juist is dat het College de gedragingen van verdachte tot zijn “collectieve verantwoordelijkheid” heeft genomen, dan mocht verdachte daaraan niet het vertrouwen ontlenen dat hij slechts bestuurlijke en politieke verantwoor-ding zou hoeven afleggen en niet strafrechtelijk vervolgd zou worden.
Indien daardoor dat vertrouwen al [gerechtvaardigd] zou zijn gewekt, zou het niet aan de officier van justitie kunnen worden toegerekend. Gesteld noch gebleken is overigens dat het Openbaar Ministerie daarbij dan betrokken is geweest.
De rechtbank kan de verdediging ook niet volgen waar zij stelt dat de officier van justitie op onredelijke en onbillijke wijze de belangen van verdachte heeft gewogen ten opzichte van het algemeen belang bij vervolging, gezien de ernst en aard van de aan verdachte onder 2 en 3 verweten gedragingen. Deze stelling heeft de verdediging verder niet onderbouwd. Niet gezegd kan worden dat de officier van justitie op dit punt met grove veronachtzaming van verdachtes belangen heeft gehandeld.
Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank al evenmin sprake.
De beslissing van een officier van justitie om in een zaak de een te vervolgen en een ander of anderen niet, kan de rechter gelet op de op grond van het opportuniteitsbeginsel aan de officier van justitie toekomende beleidsvrijheid in dit verband slechts marginaal toetsen. Het enkele feit dat de een wordt vervolgd en een ander of anderen mogelijk niet, brengt geen schending van het gelijkheidsbeginsel mee. Daarvan zou slechts sprake kunnen zijn indien zonder enige rechtvaardiging gelijke gevallen ongelijk zouden worden behandeld. Dat die situatie zich in dezen voordoet is gesteld noch gebleken. Het moge zo zijn dat an-deren dan verdachte ook fouten hebben gemaakt met betrekking tot het evenementenbe-leid, het enkele gemaakt hebben van fouten betekent niet dat er dan ook een verdenking bestaat dat strafbare feiten zijn gepleegd. De verdediging heeft haar stelling op dit punt verder in het geheel niet onderbouwd. Omdat de rechtbank ook ambtshalve niet gebleken is van schending van het gelijkheidsbeginsel, verwerpt zij het verweer.
Anders dan door de verdediging betoogd is de rechtbank van oordeel dat het feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de aan verdachte onder 2 en 3 verweten handelingen geen be-trekking heeft op de uitvoering van een exclusieve bestuurstaak van de Provincie. De beide brieven hebben betrekking op een rechtsverhouding tussen de Provincie met Gelderland Events B.V., die er door wordt gekenmerkt dat de Provincie in feite niet anders is opgetre-den dan een privaatrechtelijke rechtspersoon had kunnen doen. Verdachtes handelingen in dit verband vonden dus niet plaats in de [louter] publieke sfeer. Dat verdachte deze hande-lingen heeft verricht in hoedanigheid of kwaliteit van gedeputeerde staat niet aan vervol-ging in de weg, ook al zou het zo zijn dat het College die handelingen [betrokkenheid bij de beide brieven] tot de collectieve verantwoordelijkheid heeft gerekend en er geen sprake zou zijn van eigenmachtig optreden.
Rechtens onjuist is verder dat die laatste omstandigheden ook zouden meebrengen dat het daarom niet in het algemeen belang is dat verdachte wordt vervolgd. Zoals hiervoor ook al is overwogen komt aan de officier van justitie het [exclusieve] recht tot vervolging toe. Hij kan ondanks de verdenking dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, van vervolging af-zien op gronden aan het algemeen belang ontleend. De officier van justitie heeft daarbij een ruime vrijheid om te beslissen, welke vrijheid onder meer wordt begrensd door begin-selen van een behoorlijke strafprocesorde. De rechter kan daarom de beslissing tot vervol-ging slechts marginaal aan die beginselen toetsen, aldus, onder meer aan de hand van de vraag of de officier van justitie de belangen van verdachte redelijk en billijk heeft gewogen tegenover het algemeen belang bij vervolging. De verdediging heeft op dit punt gesteld dat het algemeen belang adequaat had kunnen worden gediend indien verdachte slechts poli-tiek/bestuurlijk verantwoording had afgelegd en dat zijn individueel belang ernstig door vervolging is geschaad, ook al omdat de ernst en aard van de verweten gedragingen niet in redelijke verhouding staan tot vervolging. De rechtbank oordeelt echter dat de officier van justitie zijn [klaarblijkelijke] afweging in redelijkheid zo heeft kunnen maken.
Geen van de verweren snijdt hout. Ook in onderlinge samenhang en verband leiden zij niet tot het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging van ver-dachte wat betreft de feiten 2 en 3.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn voor het overige geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
5. De beslis-sing inzake het bewijs
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijf-fouten voorko-men, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde:
Van het aannemen van een gift is eerst dan sprake, indien er bij de begunstigde de weten-schap bestaat dat er daadwerkelijk een schenking is gedaan en deze vervolgens deze schenking heeft geaccepteerd. Op grond van het onderzoek ter terechtzitting acht de recht-bank onvoldoende bewijs aanwezig om te kunnen vaststellen dat verdachte in de periode juli 2000 tot en met december 2000 wist dat door L een schenking was gedaan ten bedrage van ƒ 10.000,-- ten behoeve van zijn bruiloft. Meer in het bijzonder verwijst de rechtbank naar de verklaringen die L, Th.H.J.M. Jansen en M.J.C. van der Woude tijdens verhoren bij de Rijksrecherche hebben afgelegd alsmede naar de verklaringen die Jansen en Van der Woude als getuigen ter terechtzitting van 27 november 2003 hebben af-gelegd. Uit deze verklaringen volgt dat noch door L noch door de medewerkers van Residence Roosendael in die periode aan verdachte kenbaar is gemaakt dat op de nota van de bruiloft een bedrag van ƒ 10.000,-- door L zou worden betaald. Evenmin is ge-bleken dat verdachte op een andere wijze weet had van die betaling.
Uit het dossier blijkt wel dat verdachte na november 2001 op de hoogte is geraakt van het feit dat door L een bedrag van ƒ 7.500,-- ten behoeve van de bruiloft van verdachte is betaald. Voor zover hieruit al rechtens relevante wetenschap van de betaling zou kunnen worden afgeleid, valt dit tijdstip buiten de tenlastegelegde periode.
De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of er feiten en omstandigheden, op grond waar-van die wetenschap bij verdachte indirect kan worden afgeleid, aanwezig zijn. De recht-bank denkt daarbij in het bijzonder aan:
- het voorstel van L aan verdachte om de bruiloft van verdachte te organiseren en te betalen;
- het feit dat Landman het bruidspaar [ex gedeputeerde] geen cadeau heeft geschonken;
- de offerte die door Residence Roosendael met betrekking tot de bruiloft is opgemaakt ten bedrage van ƒ 24.670,--. Bij de begroting is uitgegaan van 300 gasten. Er zijn in de offerte diverse posten opgenomen berekend op 100 gasten, welke posten ongeacht het werkelijk verschenen aantal gasten volledig moesten worden voldaan;
- het totale aantal van op de bruiloft aanwezige gasten van circa 280;
- het feit dat ondanks dat er bijna evenveel gasten op de bruiloft aanwezig waren als be-groot, de faktuur slechts ƒ 17.181,75 bedroeg, terwijl in deze faktuur voormelde posten steeds waren teruggebracht tot 65 personen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden leveren echter naar het oordeel van de rechtbank geen wetenschap op in de zin van artikel 363 aanhef onder sub 1 en 2 [oud] van het Wet-boek van Strafrecht. Verdachte zal derhalve van het onder 1 tenlastegelegde worden vrijge-sproken.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
De verdediging heeft betoogd dat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken omdat:
- de brief van 29 mei 2000 geen betekenis had in het maatschappelijk verkeer zodat de inhoud van die brief niet bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen;
- verdachte heeft nimmer het opzet gehad de brief valselijk op te maken noch het oog-merk om de brief als echt en onvervalst te [laten] gebruiken, omdat hij deze brief in goed vertrouwen heeft ondertekend waarbij hij zich er niet van bewust is geweest dat die brief mogelijk een onjuiste mededeling heeft bevat en
- de inhoud van de brief slechts één onnauwkeurigheid bevat en deze daarom niet kan worden aangemerkt als een brief waarvan de inhoud in strijd is met de waarheid. Deze brief is dan ook niet valselijk opgemaakt of vervalst.
Het oordeel van de rechtbank over dit verweer luidt als volgt.
Tijdens de vergadering van het College van Gedeputeerde Staten van 23 mei 2000 is beslo-ten dat de notitie “evenementen en beeldvorming” inhoudelijk akkoord was bevonden, maar dat definitieve besluitvorming pas mogelijk was als er zicht was op de wenselijke en beschikbare financiën [Collegebesluit, p. 1136]. Bij deze vergadering was verdachte aanwe-zig. Hij was dus bekend met het toen door het College ingenomen standpunt ten aanzien van het evenementenbeleid. Na deze vergadering heeft De S, op verzoek van verdachte en op basis van informatie die verdachte aan De S heeft verstrekt, de brief van 29 mei 2000 opgesteld [verklaring De S, p. 1177 en p. 1410]. De essentie van de brief is bespro-ken. Verdachte heeft deze brief gelezen en ondertekend [verklaring verdachte, p. 1193]. Die brief is aan de ABN-AMRO-bank te Oosterbeek gezonden. Verdachte wist dat de liquidi-teitspositie van Gelderland Events B.V. slecht was.
De passage in de brief van 29 mei 2000: “Inmiddels is door het College van Gedeputeerde Staten een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft ge-resulteerd in een overeenkomst welke afgelopen dinsdag door het College van Gedeputeer-de Staten is geaccordeerd”, is in strijd met het hiervoor genoemde Collegebesluit van 23 mei 2000. Dit heeft verdachte ook erkend [p. 1455]. De inhoud van de brief is op een aantal punten intrinsiek onjuist.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk infor-matie aan De S heeft verstrekt voor het opstellen van de brief van 29 mei 2000, waarvan verdachte wist dat die informatie niet overeenkwam met de inhoud van het besluit van het College van 23 mei 2000. Ten slotte wist verdachte ook dat de brief aan de bank zou wor-den gezonden.
Uit de verklaring afgelegd door [getuige] [p. 1355], destijds hoofd accountmanager bij de ABN-AMRO-bank te Oosterbeek, blijkt dat die brief voor de bank belangrijk was omdat de bank bevestiging wilde van het feit dat er een overeenkomst was tussen de Provincie en Gelderland Events B.V., hetgeen te maken had met haar kredietrelatie met het bedrijf.
De brief van 29 mei 2000 was geprint op briefpapier van de Provincie Gelderland, onderte-kend door een gedeputeerde en bevatte de door de bank verzochte bevestiging.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de brief van 29 mei 2000 intrinsiek onjuist was, dat aan de brief in het maatschappelijk verkeer beteke-nis toekomt voor het bewijs van enig feit, te weten het bestaan van een overeenkomst tus-sen de Provincie Gelderland en Gelderland Events B.V., en dat verdachte deze brief valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk als tenlastegelegd.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank alle ten aanzien van de brief van 29 mei 2000 gevoerde verweren.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
De verdediging heeft betoogd dat verdachte ook van dit feit moet worden vrijgesproken omdat:
- niet wettig en overtuigend bewezen is dat de handtekening onder de brief van 21 fe-bruari 2001 door verdachte is geplaatst;
- de brief geen betekenis had in het maatschappelijk verkeer zodat de inhoud van die brief niet bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen en
- de brief een weergave was van de afspraken zoals die namens de Provincie Gelderland door de toenmalige griffier Crasborn met Gelderland Events B.V. waren gemaakt. De inhoud van de brief was niet in strijd met de brief van Crasborn van 12 februari 2001.
Het oordeel van de rechtbank over dit verweer luidt als volgt:
De S [ter zitting en p. 1589 en p. 1828] en L [p. 1849] zijn afgelegd is de rechtbank van oordeel dat verdachte de brief van 21 februari 2001 heeft ondertekend. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de betrouwbaarheid van de hiervoor genoem-de verklaringen van De S en L niet wordt aangetast omdat zij verschillend ver-klaren over de plaats waar deze brief door verdachte zou zijn ondertekend.
Op 12 februari 2001 heeft Crasborn namens de Provincie Gelderland aan Gelderland Events B.V. een brief geschreven met als onderwerp de financiële afwikkeling van projecten. Kort daarna heeft De S in overleg met en op verzoek van verdachte, naar aanleiding van een verzoek van de ABN-AMRO-bank te Oosterbeek, de brief van 21 februari 2001 opgesteld. Verdachte heeft die brief heeft ondertekend. Van de inhoud van de brief van Crasborn van 12 februari 2001 aan Gelderland Events B.V. was verdachte op dat moment op de hoogte [p. 1613]. In deze brief heeft Crasborn onder meer gesteld: “De door u genoemde nog openstaande rekeningen worden door de heer De S op korte termijn aan de betrokken afdelingen voorgelegd ter betaling. Mochten er onenigheden na overleg blijven dan neemt hij daarover contact op met mij zodat snel een knoop kan worden doorgehakt”.
In de brief van verdachte van 21 februari 2001 is daarover opgenomen: “Kortweg komt een en ander hierop neer dat de afrekening van de lopende projecten, welke opgave naar ik heb begrepen ook in uw bezit is, tussen nu en uiterlijk 1 april van dit jaar door de Provincie gerealiseerd zijn”.
Waar Crasborn in zijn brief voorwaarden verbindt aan de betaling van de nog openstaande posten en geen concrete betalingstermijn noemt, stelt verdachte, zonder enig voorbehoud, dat die betalingen uiterlijk voor 1 april 2001 zullen zijn gedaan. De door verdachte gedane toezegging is dan ook in strijd met hetgeen in werkelijkheid op 9 februari 2001 tussen de Provincie [via Crasborn] en Gelderland Events B.V. is afgesproken en ter bevestiging door Crasborn in zijn brief van 12 februari 2001 was vastgesteld. Uit niets is gebleken dat de Pro-vincie daarna heeft besloten tot hetgeen verdachte in de brief van 21 februari 2001 over de termijn van betaling [zonder voorwaarden] heeft geschreven.
De inhoudelijke verschillen tussen de brief van Crasborn van 12 februari 2001 en de brief van verdachte van 21 februari 2001 zijn dermate wezenlijk, dat deze niet als onnauwkeu-righeden kunnen worden aangemerkt zoals de verdediging heeft gesteld. De brief is deels in strijd met de waarheid. De rechtbank is van oordeel dat verdachte de door hem onderte-kende brief van 21 februari 2001 valselijk heeft opgemaakt. Nu verdachte ook van deze brief wist dat die aan de bank zou worden gezonden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte de brief van 21 februari 2001, met het oogmerk om bij de bank een vals beeld over de beta-lingen van de Provincie Gelderland aan Gelderland Events B.V. te scheppen, heeft onderte-kend.
Uit de verklaring van [getuige] [p. 1813] blijkt dat de ABN-AMRO-bank aan de Provincie Gel-derland een bevestiging heeft gevraagd inzake de door de Provincie te betalen bedra-gen/projecten omdat het krediet van Gelderland Events B.V. niet binnen de gestelde ter-mijn was afgelost en dat daarop de door verdachte ondertekende brief van 21 februari 2001 is ontvangen. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat aan de brief van 21 februa-ri 2001 in het maatschappelijk verkeer betekenis toekomt voor het bewijs van enig feit.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank alle ten aanzien van de brief van 21 februari 2001 gevoerde verweren.
6. De bewezenverklaring.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 tenlaste-gelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat verdachte:
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde:
in de maand mei 2000, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, althans te Arnhem, althans in Ne-derland, een brief, uitgaande van de Provincie Gelderland, gedateerd 29 mei 2000, zijnde een ge-schrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die brief als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door opzettelijk in strijd met de waarheid in die brief te stellen:
"Besluitvorming in het College van Gedeputeerde Staten leidt ertoe dat er tussen de Provincie Gel-derland en Gelderland Events B.V. een exclusieve vorm van samenwerking zal ontstaan bij het or-ganiseren van evenementen en symposia door Gelderland Events B.V. ten behoeve van de Provincie Gelderland. Inmiddels is door de Provincie Gelderland een opdracht verstrekt om een en ander in een contract vast te leggen. Dit heeft geresulteerd in een overeenkomst welke afgelopen dinsdag door het College van Gedeputeerde Staten is geaccordeerd."
waarna hij, verdachte, die brief, in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gelderland, met zijn handtekening heeft ondertekend;
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde:
op of omstreeks 21 februari 2001, te Oosterbeek, in de gemeente Renkum, althans te Arnhem, al-thans in Nederland, een brief, gesteld op briefpapier van de Provincie Gelderland, gedateerd 21 fe-bruari 2001, zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door an-deren te doen gebruiken, door opzettelijk in strijd met de waarheid het volgende in die brief te stel-len:
"Geachte heer [getuige],
Naar aanleiding van uw verzoek, gedaan tijdens het gesprek tussen u en de heren L en De S kan ik u het volgende bevestigen. Tussen de Provincie Gelderland en Gelderland Events B.V., zijn op 9 februari jl. afspraken gemaakt met betrekking tot afrekening van lopende en of reeds afge-sloten projecten welke door Gelderland Events in opdracht van de Provincie Gelderland zijn uitge-voerd. Kortweg komt een en ander hierop neer dat de afrekening van lopende projecten, welke op-gave naar ik heb begrepen ook in uw bezit is, tussen nu en uiterlijk 1 april van dit jaar door de Pro-vincie gerealiseerd zijn. Daarnaast bevestig ik hierbij de door de Provincie Gelderland gedane toe-zegging dat in het vervolg door de Provincie inzake door Gelderland Events uitgebrachte offertes ten
behoeve van provinciale projecten 90% van de door de Provincie te subsidiëren kosten worden be-voorschot. Ik ga ervan uit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd."
en vervolgens die brief in zijn kwaliteit van gedeputeerde van de Provincie Gelderland met zijn handtekening heeft ondertekend.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewe-zen. Verdach-te zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijs-middelen zijn vervat. Nu meer feiten bewezen zijn ver-klaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit waarop deze betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgeno-men.
7. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert telkens op:
Valsheid in geschrift
voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Deze feiten zijn strafbaar.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid of feit aannemelijk geworden waardoor de strafbaar-heid van ver-dachte wordt opgeheven of uitgesloten. Verdachte is dus straf-baar.
9. De motivering van de sanctie[s]
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de om-stan-dighe-den waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij de beslissing over de op te leggen straf heeft de rechtbank meer in het bijzonder gelet op het navolgende.
Bewezen is verklaard dat verdachte twee strafbare feiten heeft gepleegd, kort gezegd: vals-heid in geschrifte met betrekking tot een brief van 29 mei 2000 en een brief van 21 februari 2001. Verdachte heeft die brieven in zijn hoedanigheid van gedeputeerde van de Provincie Gelderland ondertekend. Beide brieven bevatten intrinsieke onwaarheden.
Sinds zijn aantreden in 1999 als gedeputeerde en in ieder geval vanaf augustus 1999 samen met De S en L, was verdachte als portefeuillehouder voor het provinciale eve-nementenbeleid in een leidende rol betrokken bij de ontwikkeling van dat beleid alsmede bij het streven dat te realiseren door middel van samenwerking met Gelderland Events B.V., van welke rechtspersoon L directeur was.
Voor Gelderland Events B.V. was samenwerking met de Provincie Gelderland in welke juri-dische vorm dan ook van groot financieel belang; in wezen was het bedrijf daarvan zelfs af-hankelijk. Verdachte wist dat en wist ook dat de liquiditeitspositie van Gelderland Events B.V. niet goed was. Met de samenwerking en het evenementenbeleid zouden miljoenen, door de Provincie op te brengen guldens zijn gemoeid. Ook was verdachte er van op de hoogte dat het zoeken naar een geschikte juridische samenwerkingsvorm [van januari tot en met april 2000] zeer moeizaam verliep, omdat in het bijzonder het provinciaal ambtelijk apparaat juridische bezwaren zag -waarover zelfs bij een advocaat advies werd ingewonnen - en het voor ambtenaren de vraag was of niet uit meer bedrijven dan alleen Gelderland Events B.V. een keuze moest worden gemaakt. De moeizame voortgang irriteerde ver-dachte.
Zoals reeds bij de overwegingen ten aanzien van het bewijs is overwogen was de brief van 29 mei 2000 intrinsiek onjuist. De inhoud was volstrekt in strijd met hetgeen het College van Gedeputeerde Staten op 23 mei 2000 had besloten. Verdachte wist dat. De brief had een door De S verzonnen referentienummer. Voor de ABN-Amro-bank was de brief belangrijk omdat de bank bevestiging wilde dat er een overeenkomst tussen de Provincie en Gelderland Events B.V. was, hetgeen te maken had met haar kredietrelatie met Gelder-land Events B.V..
Op 5 december 2000 is een overeenkomst tussen de Provincie en Gelderland Events B.V. gesloten. De liquiditeitspositie van Gelderland Events B.V. was nog steeds slecht, hetgeen verdachte wist. Ook de brief van 21 februari 2001 was vals. Ook de brief van 21 februari 2001 was voor de bank belangrijk omdat het krediet van Gelderland Events B.V. niet binnen de gestelde termijn was afgelost. Deze brief bevatte een niet bestaand referentienummer en verder was de brief niet geschreven op officieel briefpapier van de Provincie.
Gelet op het voorgaande merkt de rechtbank de beide bewezenverklaarde feiten als ernsti-ge strafbare feiten aan. Verdachte heeft deze feiten gepleegd in hoedanigheid van gedepu-teerde.
In een rechtsstaat moeten de burgers er op kunnen vertrouwen dat bestuurders hun taak zorgvuldig en correct verrichten. Het overheidsbestuur dient integer te handelen en daar-mee is per definitie strijdig dat strafbare handelingen zoals deze worden gepleegd. Dergelijk gedrag kan, indien het te vaak voorkomt, op den duur het vereiste vertrouwen van de bur-ger in het overheidsbestuur schaden en ook de loyaliteit van de burger ten aanzien van ge-zag en regelgeving ondermijnen. Bestraffing van strafbare handelingen gepleegd door be-stuurlijke en politieke ambtsdragers heeft dan ook mede ten doel voormelde norm te be-vestigen, voor de samenleving en voor het ambtelijk en bestuurlijk apparaat zelf. De om-standigheid dat de twee valsheden zijn gepleegd onder de vlag van de overheid maakt deze feiten ernstiger dan soortgelijke feiten gepleegd door niet aan de overheid verbonden per-sonen. Daarbij telt ook de hoge bestuurlijke positie die verdachte als gedeputeerde be-kleedde alsmede de leidende rol die hij bij het beleid ten aanzien van Gelderland Events B.V. heeft gevoerd en de wetenschap die hij daardoor over de stand van zaken had.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte, in samenwer-king met De S, door het plegen van de feiten de Provincie aan potentieel grote finan- ciële risico’s heeft blootgesteld. Hoewel de kredietverhouding in de eerste plaats Gelderland Events B.V. en de ABN-Amro-bank aangaat, kan niet uitgesloten worden geacht dat de bei-de brieven mede kunnen leiden tot enigerlei aansprakelijkheid van de Provincie jegens Gelderland Events B.V. Ook de ABN-Amro-bank zou schade kunnen lijden doordat moge-lijk op onjuiste gronden de kredietrelatie met Gelderland Events B.V. werd voortgezet en in verband daarmee de Provincie zou kunnen aanspreken om geleden schade te verhalen. Het gaat daarbij voor de verschillende betrokken partijen om mogelijk zeer hoge bedragen.
Dit zijn deels strafverhogende factoren die de strafsoort en hoogte van de opgelegde straf mede hebben bepaald.
Aan de andere kant is van belang dat de rechtbank niet gebleken is dat verdachte de beide feiten met een kwade intentie heeft gepleegd. Duidelijk is geworden dat ook in mei 2000 aan de kant van de Provincie met het oog op het nagestreefde evenementenbeleid de bestuurlijke intentie heeft bestaan om met Gelderland Events B.V. enige contractuele relatie aan te gaan. Afgezien van het feit dat de brief van 29 mei 2000 een onware inhoud bevatte, heeft verdachte toen een bestuurlijke taxatiefout gemaakt: die contractuele relatie kwam veel later tot stand dan hij op dat moment zal hebben verwacht. In de brief van 21 februari 2001 werd een termijn van betaling genoemd waartoe niet was besloten, zij het dat ook anderen binnen het provinciale apparaat zoals de griffier Crasborn van mening waren dat aan Gelderland Events B.V. zo snel mogelijk het haar toekomende geld moest worden betaald. Niet gebleken is dat verdachte met zijn handelingen persoonlijk voordeel of primair dat van anderen heeft nagestreefd.
In dit verband is ook van belang de bestuurlijke context (Provincie Gelderland) waarin verdachte de beide feiten heeft gepleegd. De rechtbank concludeert op grond van het proces-verbaal van de Rijksrecherche, het rapport van Deloitte & Touchealsmede de verklaringen van de getuigen Kamminga en Crasborn dat de bewezenverklaarde handelingen van verdachte niet op zichzelf hebben gestaan. Er zijn meer fouten gemaakt, zij het wel met dit belangrijke verschil dat verdachtes handelingen als strafbaar moeten worden aangemerkt. Uit het rapport van Deloitte & Touche blijkt dat met betrekking tot het evenementenbeleid op ambtelijk en bestuurlijk niveau zich qua aard en ernst uiteenlopende onvolkomenheden hebben voorgedaan. Afgezien van vervalsingen is gebleken van onbevoegd genomen besluiten, onbevoegd geplaatste handtekeningen, onrechtmatige budgetaanwendingen, betrokkenheid bij ontduiking van BTW, juridisch ondeugdelijke contracten, ontwijkingsgedrag ten aanzien van Europese regelgeving, [personele] belangenverstrengeling, slordige besluitvorming en onvoldoende beleidsvorming. Verder is in het rapport sprake van forse kritiek op de bestuurlijke en ambtelijke gang van zaken: gebrekkige naleving van administratieve procedures en interne regels alsmede bekendheid daarmee, gebrekkige handhaving [controle, registratie, discipline, dossiervorming en adequate verwoording van besluiten, zelfs van het College]. Volgens de onderzoekers van Deloitte & Touche hebben de gesignaleerde tekortkomingen te maken met de bestuurlijke en ambtelijke cultuur waarin het totale optreden met betrekking tot evenementen is ingebed. Bevestiging van deze bevindingen heeft de rechtbank gevonden in de verklaringen ter zitting van verdachte zelf maar ook van de getuigen Kamminga en Crasborn. Verdachtes, zij het dan bovendien strafbare gedragingen, kunnen aldus ook binnen dit spectrum van geconstateerde fouten worden geplaatst en als uiting van deze organisatiecultuur worden beschouwd. De rechtbank heeft bij de bepaling van de strafmaat verdachtes gedragingen mede in dit licht bezien.
De rechtbank is niet gebleken dat er, zoals de getuige Kamminga heeft beweerd, aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat verdachte bij het plegen van de beide strafbare feiten deze getuige of anderen bij de Provincie heeft gemanipuleerd en misleid. De getuige Kamminga heeft ter zitting verklaard dat hij tot deze bewering is gekomen op grond van bevindingen in de eerste twee weken van april 2001, meer in het bijzonder tijdens vergaderingen van het College op 3 en 10 april en ook op grond van hetgeen in die periode aan de orde is gekomen bij de vraag of in verband met mogelijke fraude aangifte zou moeten worden gedaan. De ter zitting van 25 november 2003 op verzoek van de rechtbank [door tussenkomst van de officier van justitie] door de Provincie overgelegde stukken [interne
rapporten, memo’s en besluitenlijsten] bieden geen objectief aanknopingspunt dat verdachte bij het schrijven van de beide valse brieven intern heeft misleid en gemanipuleerd.
Bij de bepaling van de strafmaat heeft de rechtbank verder nog enigszins acht geslagen op het lange tijdsverloop tussen de start van het onderzoek in april 2001 en de start van de behandeling van de strafzaak in oktober 2003, die door het bijzondere karakter van de strafzaak voor verdachte meer dan gemiddeld belastend is geweest. In het bijzonder de verdenking van corruptie in relatie tot zijn bruiloft, heeft daarbij een rol gespeeld, waarbij kwam de aandacht van de media. Verdachte wordt van dat feit vrijgesproken.
Met betrekking tot de op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank al met al bepalen dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich gedurende een hierna vast te stellen proeftijd aan de hierna te formuleren voorwaarde houdt. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdruk-king brengen en anderzijds rekening houden met de persoon van verdachte en de omstan-digheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd.
10. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is, behalve op de hiervoor genoemde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen: 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 225 van het Wetboek van Straf-recht.
11. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte als feit 1 is tenlastegelegd en spreekt hem daar-van vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlaste-gelegde, zoals vermeld onder punt 6 in dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlas-tegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt ver-dach-te daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de straf-bare feiten, zoals vermeld onder punt 7 in dit vonnis.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot:
? een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van 240 uur te vervangen door 120 dagen hechtenis indien de veroordeelde deze taakstraf niet, dan wel niet naar behoren ver-richt.
Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde opgelegde taakstraf. De rechtbank waardeert één in verzeke-ring doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
? een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met bevel dat deze gevangenis-straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt be-paald op twee jaar, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door:
mr. P.W.E.C. Pulles, voorzitter,
mr. G.A.F.M. Wouters, rechter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen, rechter,
in tegenwoordigheid van H.A. van Neerven, griffier
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 12 december 2003.