Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
zaak-/rolnummer: 80171 / HA ZA 01-1890
datum vonnis: 22 oktober 2003
K,
wonende te Rheden,
eiser, hierna aangeduid als: K.,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. R. Moszkowicz te Nieuwegein,
L,
wonende te Dieren,
gedaagde, hierna aangeduid als: L.,
procureur en advocaat mr. A.H.M.M. Romviel.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 27 december 2001 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn een conclusie van repliek en een conclusie van dupliek gewisseld. Vervolgens hebben partijen op 10 september 2003 hun standpunten doen bepleiten. De pleit-notities zijn als gedingstuk overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.
1. K. en L. zijn op 9 september 1977 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
2. De echtelijke samenleving werd verbroken op 10 maart 1995. K. bleef in de echtelijke woning wonen.
3. Op 25 maart 1995 hebben de partijen een overeenkomst getekend in verband met de verdeling van de gemeenschap waarin - zakelijk weergegeven - aan L. wordt toegedeeld een bedrag van ƒ 75.000,- en een aantal inboedel-goederen, L. afstand doet van “de overige bezittingen waaronder huis en inboedel” en K. “alle hypothecaire kosten” op zich neemt.
4. Van het bedrag van ƒ 75.000,- heeft L. op 25 maart 1995 ƒ 2.500,- van K. ontvangen. Zij heeft voorts in de periode van april tot en met augustus 1995 nagenoeg alle aan haar toegedeelde inboedelgoederen ontvangen.
5. Het huwelijk is ontbonden op 7 maart 1996 door de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echt-scheidings-beschikking van deze rechtbank van 7 december 1995.
6. Het Gerechts-hof te Arnhem heeft bij in kracht van gewijsde gegane beschikking van 14 september 1999 de overeen-komst van 25 maart 1995 vernietigd wegens dwaling in de zin van art. 3.196 lid 2 BW. Het Hof is daarbij uitgegaan van de volgende samen-stelling van de gemeenschap en waardes van de onderdelen daarvan:
a. de woning aan de Enkweg 15 te D. ƒ 250.000,00
b. de hypothecaire lening ƒ 100.000,00
c. de auto ƒ 29.000,00
d. de caravan ƒ 11.000,00
e. de levensverzekering ƒ 16.621,00
f. L.’s deel van de inboedel, getaxeerd op ƒ 2.165,00
g. de rest van het getaxeerde deel van de inboedel ƒ 5.945,00
h. het niet getaxeerde deel van de inboedel ƒ 1.250,00
i. de spaarrekening bij de ABN/Amro Bank ƒ 1.125,00
j. de spaarrekening bij de SNS-bank ƒ 5.390,00
k. de bankrekening met nummer 41.92.14.518 ƒ 9.880,10
en van een verdeling waarbij de hele gemeenschap, met uitzondering van het voor L. bestemde deel van de inboedel, aan K. werd toegedeeld.
7. De echtelijke woning is verkocht en op 30 juni 2000 aan de kopers geleverd. Van de verkoop-opbrengst van ƒ 337.553,22 hebben de partijen elk ƒ 116.000,- ontvangen. In depot bij notaris Zwanikken te Velp bevindt zich nog het restant van ƒ 105.553,22.
8. K. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I verklaart voor recht dat het resterende bedrag aan overwaarde van de echtelijke woning, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, aan K. dient te worden toegedeeld,
II L. veroordeelt om aan K. te betalen de som van ƒ 48.558,70, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 mei 2001 tot aan de dag der algehele voldoening,
III L. veroordeelt in de kosten van het geding.
Hij stelt daartoe dat de verdeling van de huwelijksgemeenschap dient te geschieden conform de toedeling en de waardes waar het Hof in zijn beschikking van uit is gegaan en dat L. na de betaling aan haar van ƒ 116.000,- volledig gecompenseerd is. Hij stelt verder dat L. de verdeling en de verkoop van de woning heeft getraineerd en daarom de helft van de kosten van de woning en de kosten voor het afsluiten van een hypotheek moet betalen. Voorts meent hij dat L. de helft van de vaste lasten en het onderhoud van de auto dient te betalen.
9. L. heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt de rechtbank vast te stellen dat van het bedrag aan overwaarde ƒ 13.753,56 aan K. wordt toegedeeld en ƒ 91.799,66 aan haar. Voorts verzoekt zij voor het geval zij gehouden zou zijn bij te dragen in de door K. gemaakte kosten, een vergoeding voor het gebruik van de woning en de auto vast te stellen.
De beoordeling van het geschil
verdeling van de huwelijksgemeenschap
10. De vordering van K. inzake de verdeling van de resterende overwaarde en het verzoek van L. komen er in feite op neer dat de rechtbank alsnog de verdeling van de ontbonden huwelijks-gemeen-schap van de partijen vaststelt nu de door hen op 25 maart 1995 terzake die verdeling gesloten over-een-komst door het Hof is vernietigd.
11. Niet ter discussie staat dat kan worden uitgegaan van de samenstelling van de gemeenschap, zoals vastgesteld door het Hof.
12. De partijen verschillen echter van mening over de precieze gevolgen van de beschikking van het Hof. De essentie daarvan is de vernietiging van de overeenkomst van 25 maart 1995. Gevolg is - zo volgt uit art. 3.53 lid 1 BW - dat die overeenkomst reeds vanaf het sluiten ervan nietig was.
De rechtbank overweegt verder dat het Hof in het dictum van zijn beschikking, naast de vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank, niet méér doet dan het vernietigen van de overeenkomst van 25 maart 1995. Het is dus niet zo dat - zoals K. stelt - het Hof heeft aangegeven hoe de verdeling moest geschieden. Zo heeft het Hof zelf niets omtrent de toedeling bepaald. De toe-deling waar het Hof van uit ging, was immers een vast-staand onderdeel van de door het Hof te toetsen over-een-komst. Daarnaast was de bepaling van de waarde van de goederen en schulden van de gemeen-schap slechts van belang voor de beoordeling van de bij het Hof in het geding zijnde vraag, te weten of de overeen-komst van 25 maart 1995 heeft geleid tot een benadeling van de vrouw voor meer dan een kwart. Die waarde-bepaling geschiedde derhalve niet ten behoeve van de verdeling zelf.
13. L. verzoekt dat de rechtbank, met toepassing van art. 3.53 lid 2 BW, aan de vernietiging haar werking deels ontzegt, namelijk waar het betreft de toe-deling van feitelijke verdeelde goederen, in feite - zo begrijpt de rechtbank - alle goederen van de gemeen-schap, met uitzondering van de woning.
Vereist voor de toepassing van art. 3.52 lid 2 BW is dat de reeds ingetreden gevolgen van de vernietigde rechtshandeling bezwaarlijk ongedaan kunnen worden gemaakt. In casu gaat het om de gevolgen van de feitelijke verdeling. De recht-bank is met L. van oordeel dat die gevolgen thans, meer dan acht jaren na de feitelijke verdeling, bezwaarlijk nog ongedaan kunnen wor-den gemaakt. Daar komt nog bij dat bij het sluiten van de overeenkomst van 25 maart 1995 overeen-stemming bestond over de toedeling in die zin dat L. naast een geldbedrag alleen nog een nauwkeurig omschreven deel van de inboedel toekwam, en dat de verdeling van de inboedel ook op een detail na volgens die afspraak is uitgevoerd. Dit valt niet te rijmen met de bij repliek aangevoerde stelling van K. dat hij tegen zijn zin met een deel van de inboedel was opgezadeld en een vergelijkbaar betoog ten aanzien de auto. Afgezien hiervan is niet gebleken is dat de toedeling zelf later nog een wezenlijk punt van discussie was. Zo heeft K. ter comparitie nog verklaard dat alleen de waarde van de echtelijke woning voor hem nog van belang is.
Gelet op een en ander ontzegt de rechtbank de werking van de vernietiging van de overeenkomst voor zover het betreft de toe-deling. Hieruit volgt dat de afspraken over de toedeling blijven gelden. Toegedeeld zal daarom worden aan L. de delen van de inboedel zoals vastgelegd in de overeenkomst van 25 maart 1995 en aan K. de rest van de gemeen-schap.
14. De partijen zijn het er over eens dat voor de aan hen toegedeelde goederen de waardes in aanmerking moeten worden genomen waarvan het Hof is uitgegaan. Zij verschillen alleen van mening over de te hanteren waarde van de woning en welke peildatum voor de waardering van de woning heeft te gelden. Dat is de cruciale vraag in deze procedure. K. meent dat ook hier moet worden uitgegaan van het bedrag waarvan het Hof is uitgegaan, dus ƒ 250.000,-, wat de waarde op 1 april 1995 zou zijn. Volgens L. moet, nu de overeenkomst van 25 maart 1995 is vernietigd, worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, hetgeen zou betekenen dat de volledige verkoop-opbrengst in aanmerking zou moeten worden genomen.
15. De rechtbank overweegt dat bij een verdeling in beginsel moet worden uit-gegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij de deelgenoten anders hebben afge-spro-ken of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voort-vloeit. Van een anders-luidende afspraak is in casu geen sprake (meer), althans niet inzake de woning. Wel staat vast dat de partijen als peil-datum van de verdeling van de boedel hebben gekozen voor 1 april 1995, maar aangenomen moet worden dat dit alleen de samen-stelling van de boedel betreft en niet ook de waardering ervan.
Naar het oordeel van de rechtbank vloeit echter uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voort dat (ook) voor de waarde-ring van de woning een andere peil-datum dan die van het tijdstip van verdeling wordt gehanteerd.
In dit verband acht de rechtbank van belang dat de partijen bij de overeen-komst van 25 maart 1995 de intentie hadden om de verdeling in één keer volledig en afdoende te regelen, niet alleen waar het betreft de verdeling c.q. samen-stelling van de gemeen-schap, maar ook waar het betreft de waarde ervan. Die waarde was immers in de overeenkomst betrokken door de opname van een vergoeding wegens onder-bedeling van L.. Dat deze vergoeding later toch te laag bleek, en daarom tot vernietiging van de over-een-komst zou leiden, doet niets af aan het bestaan van bedoelde intentie.
Een en ander gold ook voor de woning. Uit de over-een-komst blijkt dat de partijen beoogden de woning en de daaraan verbonden lasten toe te delen aan K. en uit de hoogte van de onderbedelingsvergoeding blijkt dat deze ook be-trekking had op de overwaarde van de woning. Voorts waren de partijen het er over eens, zo blijkt uit hun verklaringen ter comparitie, dat de woning in verband met hun uiteengaan getaxeerd zou worden, hetgeen er ook op wijst dat zij toen wensten uit te gaan van de toenmalige waarde.
De partijen hebben gedurende ruim vijf jaren in overeen-stemming met deze afspraken geleefd: L. heeft niet meer in de woning gewoond en K. heeft de aan de woning verbonden kosten betaald. Gevoegd bij het oogmerk de verdeling volledig en afdoende te regelen, leidt dit tot de conclusie dat de partijen bij hun uit-een-gaan hebben beoogd de financiële lasten en lusten van de woning volledig aan K. toe te delen.
Daar komt nog bij dat de partijen voor de waarde van de andere onder-delen van de gemeen-schap steeds zijn uitge-gaan van de peildatum 1 april 1995 of daar-omtrent, óók na de vernietiging van de overeen-komst.
Gelet op een en ander acht de rechtbank het in strijd met de redelijkheid en billijk-heid als de vernietiging mee zou brengen dat een andere peildatum voor de waarde-ring van de woning zou worden gehanteerd dan door de partijen destijds beoogd is, namelijk een peildatum van 1 april 1995 of daaromtrent. Het effect van de ver-nietiging behoort daarom beperkt te blijven tot het alsnog volledig in aanmerking nemen van de waardes van alle onderdelen van de gemeen-schap, zodat vervolgens de juiste onderbedelingsvergoeding voor L. kan worden vastgesteld.
16. De rechtbank zal als peildatum voor de waardering van de woning nemen 1 april 1995. Het gaat daarbij om de vrije verkoopwaarde. Onduidelijk is vooralsnog wat die waarde is. Met L. is de recht-bank van oordeel dat de door het Hof in aanmerking genomen waarde niet kan gelden, aangezien, zo is ook onder 12 overwogen, die waardering een ander doel had, namelijk beoordelen of sprake was van benadeling voor meer dan een kwart. Terecht is in dit verband door L. gesteld dat met het oog op dat doel kon worden volstaan met een waarde van ƒ 250.000,- en dat dit niet zonder meer betekent dat het de juiste waarde is.
K. stelt weliswaar dat de waarde van ƒ 250.000,- blijkt uit de taxatie die hij destijds heeft laten verrichten, maar het taxatierapport is in deze procedure niet over-gelegd en reeds daarom kan daarvan niet worden uitgegaan.
De rechtbank acht het nodig dat een deskundige advies uitbrengt over de waarde van de woning per 1 april 1995. Er zal dus een nieuwe taxatie moeten worden verricht. De kosten voor de taxatie zullen door de partijen ieder voor de helft worden gedragen; daar hebben zij bij het pleidooi ook mee ingestemd.
de kosten van de auto, de woning en het afsluiten van de extra hypotheek
17. Als peildatum voor de waarde van de auto geldt, zo is ter gelegenheid van het pleidooi bevestigd, de datum van het uiteengaan van de partijen. Dit impliceert dat de financiële lusten en lasten van de auto daarna volledig voor K. zijn, en dus ook dat L. niet aan de door hem gevorderde kosten voor de auto behoeft mee te betalen,
18. De vordering terzake de kosten van de woning en de kosten van het afsluiten van de tweede hypotheek steunt op de stelling van K. dat hij extra kosten heeft moeten maken wegens het traineren van de verkoop van de woning door L.. Dit moet worden gezien als een vordering van schadevergoeding wegens een onrecht-matige daad.
De vordering betreft alle kosten voor de woning vanaf 1995. Zoals ook uit de pleit-notities van zijn raadsman blijkt, beoogt K. (dus) te stellen dat L. al vanaf het einde van de huwelijkse samenleving heeft geweigerd haar mede-werking te ver-lenen aan de verkoop van de woning. L. heeft dit evenwel betwist, waardoor het conform de hoofdregel van bewijsrecht in art. 150 RV. aan K. is, als degene die zich op de rechts-gevolgen van de onrechtmatige daad beroept, om het onrecht-matig handelen en de daar-door geleden schade te bewijzen.
K. heeft daartoe overgelegd een brief van makelaar Van Ittersum van 7 januari 2001 (productie 17). Vaststaat dat op 6 november 1999 een verkoop-opdracht is gegeven, waarover K. tijdens het pleidooi heeft verklaard dat het de eerste verkoopopdracht na de echtscheiding was, en dat de woning op 24 maart 2000 is verkocht en ook staat vast dat L. voor de koopakte pas wenste te tekenen als afspraken waren gemaakt over de ver-deling van de overwaarde. De rechtbank over-weegt dat dit tot enige vertraging in het tekenen van de koopakte kan hebben geleid, maar niet gebleken is dat als dat zo is, K. daardoor extra kosten heeft gemaakt, laat staan dat hij de door hem gestelde kosten heeft gemaakt. In het midden kan daarom blijven of - conform de norm in art. 6.162 lid 2 BW - sprake was van een doen of nalaten in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Voor het overige heeft K. geen bewijs ter onderbouwing van het onrecht-matig gedrag aangedragen. Dat hij schade heeft geleden ten gevolge van een door L. traineren van de verkoop van de woning staat dan ook niet vast. Nu een hierop gericht bewijsaanbod ontbreekt, en de rechtbank geen aanleiding ziet ambtshalve bewijs op te dragen, zal dit ook niet komen vast te staan.
19. Uit het voorgaande volgt dat het door K. onder II van het petitum gevorderde zal worden afgewezen.
20. L. heeft verzocht om de vaststelling van een vergoeding voor het gebruik van de woning en de auto voor het geval zij gehouden zou zijn bij te dragen in de door K. gemaakte kosten voor de woning respectievelijk de auto. Dit geval doet zich niet voor, nu, zo volgt uit het onder 17 tot en met 19 overwogene, de vorde-ring van K. terzake zal worden afgewezen. Vaststelling van een gebruiks-vergoeding is dan ook niet aan de orde.
Het vervolg van de procedure
21. De procedure wordt voortgezet met de taxatie van de woning door een deskundige. De rechtbank zal - tenzij gegronde bezwaren zich daartegen blijken te verzetten - benoemen taxateur/makelaar B. te D. en hem als vragen voorleggen:
1. Wat was de vrije verkoopwaarde van de woning aan de Enkweg 15 te D. op 1 april 1995?
2. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
Aan de hand van de opgave van de deskundige zal het voorschot worden bepaald op € 400,-, dus € 200,- per partij.
22. Ingevolge overgangsbepaling art. VII lid 2 bij het per 1 januari 2002 in werking getreden Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering j° art. 337 lid 2 Rv. is hoger beroep tegen dit vonnis niet mogelijk. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Wat was de vrije verkoopwaarde van de woning aan de Enkweg 15 te D. op 1 april 1995?
2. Welke andere feiten of omstandigheden, gebleken uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?
benoemt tot deskundige om dit onderzoek te verrichten:
makelaar/taxateur B.,
(…),
zulks tenzij de partijen of een van hen binnen drie weken na dit vonnis schriftelijk berichten bezwaar te hebben tegen de benoeming van deze deskundige, zo mogelijk onder vermelding van een door beide partijen geaccepteerde andere deskundige,
bepaalt dat de griffier een kopie van dit vonnis aan de deskundige zal toezenden,
bepaalt dat de partijen - voor zover mogelijk - de door de deskundige noodzakelijk geachte stukken aan de deskundige zal doen toekomen,
bepaalt dat elk der partijen als voorschot op de kosten van de deskundige € 200,- ter griffie van deze rechtbank dient te deponeren door dit bedrag over te maken op rekening nummer 1923.25.752 ten name van Arrondissement Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van: derdenrekening 612 Rb. en het zaak- en rolnummer;
bepaalt dat de griffier onmiddellijk na betaling van dit voorschot de deskundige hiervan in kennis zal stellen en dat de deskundige pas dan met het onderzoek behoeft te beginnen;
bepaalt dat de deskundige zich met vragen over het onderzoek kan wenden tot de rechter(-commissaris) mr. F.J.F. Gerard,
bepaalt dat de plaats en de tijd waar en wanneer de deskundige tot het onder-zoek zal overgaan, zullen worden vastgesteld door de deskundige in overleg met de huidige bewoners van de taxeren woning, de raadslieden van de partijen (en de genoemde rechter),
bepaalt dat de deskundige een schriftelijk en ondertekend bericht zal inleveren ter griffie van deze rechtbank vóór 1 december 2003,
bepaalt dat de deskundige tegelijk met dit schriftelijk bericht zijn declaratie ter griffie zal indienen onder vermelding van het zaak- en rolnummer,
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek de partijen in de gelegenheid moet stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het schriftelijk bericht moet doen blijken of aan dit voorschrift is voldaan, onder vermelding in dat bericht van de eventueel gemaakte opmerkingen en/of gedane verzoeken,
verwijst de zaak naar de rolzitting van 7 januari 2003 voor het nemen van een conclusie na deskundigenbericht door beide partijen of voor bepaling datum vonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.J.F. Gerard (voorzitter), H.C. Collewijn en A.E.M. Overkamp, en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2003.
de griffier de voorzitter