ECLI:NL:RBARN:2003:AN9185

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
94908 / FA RK 03-10002
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de behoefte aan kinderalimentatie in een situatie zonder gezinsverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 juni 2003 uitspraak gedaan in een geschil over de kinderalimentatie voor de minderjarige Emma, geboren op 23 juli 2001. De vrouw, A.H. K., verzocht de rechtbank om de man, J.C.J. v.R., te veroordelen tot betaling van € 800,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Emma, vermeerderd met € 56,-- per maand voor kinderopvang. De man voerde verweer en stelde dat de behoefte van Emma slechts € 316,-- per maand zou zijn, gebaseerd op het inkomen van de vrouw, aangezien er nooit een gezinsverband heeft bestaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en de man slechts een korte relatie hebben gehad en nooit samen hebben gewoond. De rechtbank oordeelde dat er geen eenduidige maatstaf is voor de bepaling van de behoefte van Emma, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank heeft de behoefte van Emma uiteindelijk vastgesteld op € 500,-- per maand, te vermeerderen met de reële kosten van kinderopvang van € 56,-- per maand, wat het totaal op € 556,-- per maand brengt. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 23 juli 2001, de geboortedatum van Emma.

De rechtbank heeft ook de kosten van het vaderschapsonderzoek besproken, waarbij de man had aangevoerd deze kosten zelf te hebben voldaan. De vrouw werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om de man deze kosten te laten dragen. De rechtbank heeft de vrouw ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vaststelling van de alimentatie, aangezien dit verzoek tijdig was ingediend binnen de wettelijke termijn van vijf jaar na de geboorte van het kind. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de bepaling van de behoefte van een kind rekening te houden met de inkomens van beide ouders, zelfs in situaties waarin geen gezinsverband heeft bestaan.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector familierecht
Zaak/rekestnummer: 94908 / FA RK 03-10002
Datum uitspraak: 11 juni 2003
Beschikking
naar aanleiding van het verzoekschrift van
A.H. K. (hierna te noemen: de vrouw),
wonende te Zaltbommel,
procureur mr. G. Altena, voorheen mr. W.J.E. Hendriks,
advocaat mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke te ’s-Hertogenbosch,
gericht tegen:
J. C. J. v.R. (hierna te noemen: de man),
wonende te Oud-Turnhout, België,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. K.A. Boshouwers te Eindhoven.
Belanghebbende is mr. J.W.Th.M. Follender Grossfeld, in de hoedanig-heid van bijzonder curator over de minderjarige Emma J. K. (hierna te noemen: Emma).
De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
- het verzoekschrift (met bijlagen), ingekomen op 24 december 2002;
- de beschikking benoeming bijzonder curator van deze rechtbank van 7 januari 2003;
- de brief van de bijzonder curator, ingekomen op 20 januari 2003;
- het verweerschrift (met bijlagen), ingekomen op 12 februari 2003;
- de brieven (met bijlagen) van mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, ingekomen op 26 februari 2003, 10 april 2003 en 15 april 2003;
- de brieven (met bijlagen) van mr. K.A. Boshouwers, ingekomen op 18 maart 2003 en 4 april 2003, alsmede de telefaxbrief (met bijlage) van 24 april 2003;
- een brief (met bijlagen) van mr. G. Altena, ingekomen op 29 april 2003;
- het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 april 2003 en de ter terechtzitting namens de vrouw overgelegde bescheiden.
Ter terechtzitting van 16 april 2003 zijn verschenen:
- de partijen, bijgestaan door hun advocaten;
- de bijzonder curator;
- de Officier van Justitie.
De feiten
De vrouw is op 23 juli 2001 te Zaltbommel bevallen van Emma. De man is de verwekker van Emma.
Het verzoek
De vrouw verzoekt de gerechtelijke vaststelling van de man als vader van Emma. Voorts verzoekt zij de rechtbank om de man te veroordelen aan haar een bedrag te betalen van € 800,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Emma met ingang van 23 juli 2001, welk bedrag zij ter terechtzitting heeft vermeerderd met een bedrag van € 56,-- per maand wegens kosten kinderopvang, en te bepalen dat de man de kosten van het vaderschapsonderzoek voor zijn rekening neemt.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De beoordeling
Het verzoek is gebaseerd op artikel 1:207 BW. Ingevolge lid 3 van dat artikel dient een verzoek als het onderhavige ingediend te worden binnen 5 jaren na de geboorte van het kind. Nu Emma is geboren op 23 juli 2001 en het verzoek op 24 december 2002 ter griffie is ontvangen, is de vrouw ontvankelijk in haar verzoek.
De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap
Ter terechtzitting van deze rechtbank is het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap besproken en is de man de gelegenheid geboden binnen één week na de terechtzitting Emma te erkennen.
Uit de overgelegde kopie van de door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Zaltbommel op 23 april 2003 opgemaakte akte van erkenning (aktenummer 0021) blijkt dat hij van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt. In het verlengde daarvan heeft de vrouw haar verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man ingetrokken.
De kosten van het vaderschapsonderzoek
Met betrekking tot de kosten van het vaderschapsonderzoek heeft de man aangevoerd dat hij deze in juli 2002 als persoonlijke schuld heeft voldaan. Dit is door de vrouw niet betwist, en staat dus vast. De vrouw heeft dan ook bij haar verzoek te bepalen dat de man deze kosten voor zijn rekening neemt geen belang meer. De rechtbank zal de vrouw derhalve op dat punt niet-ontvankelijk verklaren.
De bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Emma
Voor de bepaling van de behoefte van de minderjarige zoekt de vrouw aansluiting bij het rapport “kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling van kinderalimentatie”. Daarbij gaat zij uit van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 7.000,-- per maand. De behoefte van het kind (inclusief de premie ziektekostenverzekering) stelt de vrouw op een bedrag van € 800,-- per maand, te vermeerderen met een bedrag van € 56,-- per maand, zijnde de kosten verbonden aan de peuter-speelzaal. Voor haar stelling dat de behoefte gerelateerd dient te worden aan het inkomen van de man en de vrouw samen voert zij aan dat als Emma en haar ouders een gezin hadden gevormd, Emma mede had geprofiteerd van de welstand van haar vader.
De man is van oordeel dat uitsluitend het inkomen van de vrouw bepalend is voor de behoefte van Emma aan kinderalimentatie. Ter onderbouwing van zijn verweer voert hij aan dat er nooit een gezins-verband heeft bestaan en dat dit door de man ook niet is beoogd. Hij voert daartoe aan dat er slechts sprake is geweest van een prille relatie van enkele weken zonder dat partijen ooit hebben samengewoond, dat hij voornemens was deze relatie te verbreken reeds voordat hij vernam dat de vrouw zwanger was en dat hij vervolgens bij de vrouw heeft aangedrongen op een abortus. Voor zijn standpunt acht de man voorts van belang dat de vrouw eigen inkomsten geniet die het bijstands-niveau overstijgen.
Aldus stelt hij de behoefte van Emma op een bedrag van € 316,-- per maand, exclusief de kosten van kinderopvang en de kosten van de ziektekostenverzekering.
De vrouw heeft erkend dat de partijen nog maar enkele weken een relatie hadden toen zij zwanger werd, dat die zwangerschap niet gepland was, dat de man bij haar op een abortus heeft aangedrongen en dat de relatie kort daarop is verbroken. Vaststaat dus dat partijen maar kort (nog geen twee maanden) een relatie hebben gehad en nooit - ook na de geboorte van Emma niet - hebben samen-gewoond. Gesteld noch gebleken is voorts dat partijen hebben beoogd in een gezins-verband te gaan leven.
Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voor de berekening van de behoefte van het kind in dit geval noch de door de vrouw gevolgde maatstaf (het netto gezinsinkomen) noch die van de man (alleen het inkomen van de vrouw) het uitgangspunt dient te vormen voor het bepalen van de behoefte van het kind.
De rechtbank acht het niet redelijk het gezinsinkomen tot uitgangs-punt te nemen, nu partijen nooit een gezins-verband hebben beoogd en na de geboorte van Emma geen gezin hebben gevormd. Anderzijds acht de recht-bank het evenmin redelijk uitsluitend van het inkomen van de vrouw uit te gaan, daar niet valt in te zien waarom de welstand van de man in een situatie dat er geen gezins-verband is geweest of beoogd in het geheel geen rol meer zou behoren te spelen bij het bepalen van de behoefte van Emma. De wettelijke onderhoudsplicht brengt immers mee dat, ook als haar ouders nooit hebben samen-gewoond, een relatie dient te bestaan tussen haar wel-stand en die van haar beide ouders.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen eenduidige maatstaf voor de bepaling van de behoefte van Emma die aan de situatie van de partijen recht doet. De rechtbank zal daarom die behoefte in redelijk-heid en billijkheid bepalen, rekening houdende enerzijds met de inkomens van beide ouders en de “tabel kosten van kinderen” en anderzijds met de feitelijke kosten.
Het inkomen van de vrouw bedroeg tot 1 maart 2003 € 2.737,95 bruto per maand, vanaf 1 maart 2003 heeft zij een WAO-uitkering van € 1.192,99 bruto per maand. De man verdient € 8.682,50 bruto per maand. Als aanknopings-punt voor de feitelijke kosten geldt het door de vrouw overgelegde “financieel over-zicht A.H. K.”. De vrouw heeft daarin aangegeven dat zij aan kosten voor Emma een bedrag van € 1.782,51 per maand uitgeeft, exclusief vakantiekosten. In dit bedrag zijn echter begrepen crèche-kosten ad € 1.017,-- per maand, waarvan de vrouw ter zitting heeft aangegeven dat deze in werkelijkheid niet worden gemaakt. Voorts zijn in het overzicht kosten aan Emma toegeschreven die niet, althans slechts ten dele, op haar conto behoren te komen.
Een en ander in aanmerking nemende stelt de recht-bank de behoefte van Emma in redelijkheid en billijkheid vast op een bedrag van € 500,- per maand, te vermeerderen met de reële kosten van kinderopvang van thans € 56,-- per maand, in totaal derhalve € 556,-- per maand. Hieruit volgt voorts dat de partijen de bijdrage in onderling overleg dienen te verhogen zodra de kosten van kinderopvang -genoemd bedrag van € 56,-- per maand zullen overstijgen.
De man heeft aangevoerd dat de kosten van Emma, exclusief de door hem te betalen kosten van kinderopvang, op basis van een draag-kracht-vergelijking tussen partijen dienen te worden verdeeld. Hij heeft berekend dat de draagkracht van de vrouw zich verhoudt tot die van hem als 17,5% : 82,5% voor de periode gelegen vóór 1 maart 2003 en als 0% : 100% voor de daarna gelegen periode, aangezien de vrouw vanaf 1 maart 2003 een WAO-uitkering ontvangt. Nu de vrouw deze stellingen niet heeft weersproken en ook de draag-kracht van de man niet ter discussie staat, zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage voor de periode gelegen vóór 1 maart 2003 vaststellen op € 412,50 + € 56,--, derhalve (afgerond) € 468,50 per maand.
Als ingangsdatum hanteert de rechtbank 23 juli 2001, zijnde de dag van geboorte van de minderjarige, nu daarover tussen partijen overeen-stemming bestaat.
De beslissing
De rechtbank
1 verklaart de vrouw niet ontvankelijk in haar verzoek te bepalen dat de man de kosten van het vaderschapsonderzoek voor zijn rekening neemt;
2 bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van Emma J. K, geboren op 23 juli 2001 te Zaltbommel, aan de vrouw zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling:
- € 468,50,-- per maand voor de periode van 23 juli 2001 tot 1 maart 2003,
- € 556,-- per maand met ingang van 1 maart 2003;
3 bepaalt dat de onder 2 genoemde beslissing uitvoerbaar is bij voorraad;
4 wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E.M. Overkamp, F.J.F. Gerard en I. de Waal-van Wessem, in tegenwoordigheid van de griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2003.
De griffier: De rechter:
Coll.:
Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden,
door het door tussenkomst van een procureur indienen van een beroepschrift ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.