ECLI:NL:RBARN:2003:AN9056

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
100943 / HA ZA 03-994
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding tussen arbeidsongeschiktheid en mishandeling in arbeidsovereenkomst; bewijsopdracht en regres

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Arnhem op 26 november 2003, staat de relatie tussen arbeidsongeschiktheid en mishandeling centraal. Eiser X, handelend onder de naam Asforo, heeft een vordering ingesteld tegen gedaagde W, die eerder door de politierechter is veroordeeld voor mishandeling van E. De rechtbank behandelt de vraag of de arbeidsongeschiktheid van E, die zich voordeed na de mishandelingen, kan worden toegeschreven aan de daden van W. De rechtbank verwijst naar de eerdere veroordeling van W, die dwingend bewijs oplevert van de mishandeling, en stelt dat het aan W is om tegenbewijs te leveren voor de causaliteit tussen zijn daden en de arbeidsongeschiktheid van E.

De feiten van de zaak zijn als volgt: E was van 11 juni 2002 tot 1 januari 2003 in dienst bij Asforo en was in verschillende perioden arbeidsongeschikt. W heeft verweer gevoerd en betwist dat er een causaal verband bestaat tussen zijn mishandeling en de arbeidsongeschiktheid van E. Hij stelt dat andere omstandigheden, zoals een slechte werksfeer, de oorzaak zijn van haar klachten. De rechtbank oordeelt dat er voldoende grond is voor het vermoeden van causaliteit en dat W bewijs moet leveren van andere oorzaken voor de arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft de zaak verwezen naar de rol voor een akte verzoek van W om zich uit te laten over de samenwoning met E ten tijde van haar arbeidsongeschiktheid. Dit is van belang voor de beoordeling van het verhaalsrecht van X. De beslissing van de rechtbank houdt in dat hoger beroep pas mogelijk is na het eindvonnis. De zaak wordt aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 100943 / HA ZA 03-994
Datum uitspraak: 26 november 2003
Vonnis
in de zaak van
X,
handelende onder de naam ASFORO,
zaakdoende te S,
hierna te noemen: Asforo,
eiser bij dagvaarding van 16 juni 2003,
procureur en advocaat mr. J.S. Wurfbain te Barneveld,
tegen
Y,
hierna te noemen: W,
wonende te Z,
gedaagde bij genoemde dagvaarding,
procureur en advocaat mr. A.F. van Dam te Arnhem.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 17 september 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit vonnis is een comparitie van partijen gehouden. Daaraan voorafgaand heeft Asforo een tweetal stukken aan de rechtbank en aan W gezonden welke deel uitmaken van het dossier. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich eveneens bij de stukken. De partijen zijn op de comparitie niet verenigd, waarna vonnis is bepaald.
De vaststaande feiten
1. X drijft een assurantiekantoor onder de naam Asforo. Bij hem is van 11 juni 2002 tot 1 januari 2003 in dienstbetrekking werkzaam geweest mevrouw E. In de perioden van 15 juli 2002 tot en met 9 augustus 2002 en van 3 oktober 2002 tot 1 januari 2003 is E arbeidsongeschikt geweest en heeft X aan haar het loon doorbetaald. X beschikt over een verzekering voor ziekteverzuim van zijn personeel en hij heeft daarvan met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van E daadwerkelijk gebruik gemaakt.
2. W is vanwege de herhaalde mishandeling van E in juli en september 2002 door de politierechter in deze rechtbank in april 2003 veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht weken. Die veroordeling is in kracht van gewijsde gegaan. In een krantenartikel van 2 april 2003 is verslag gedaan van de zitting bij de politierechter en daarin staat o.a.:
‘De Edenaar mishandelde zijn vrouw vorig jaar tweemaal. Beide keren sloeg en stompte hij haar en liep de vrouw diverse kneuzingen op. (…) Ondanks de spanningen binnen het gezin wonen de twee nog steeds samen. (…) De Edenaar gaf op de zitting niet toe dat hij zijn vrouw mishandelde. (…) Hij vertelde wel dat hij nu samen met zijn vrouw in therapie was om hun relatie te verbeteren. Dat moest volgens de man helpen. Hij zou door stress regelmatig te emotioneel reageren.’
3. In een door E op 9 november 2002 aan DAS Rechtsbijstand gezonden brief staat o.a.:
‘Sinds 11-06-2002 ben ik in dienst bij Asforo (…) maar al vanaf het begin is de heer X te laat met de uitbetaling van de salarissen. (…) Ik vind dit een nare situatie en zou graag uw advies. Wellicht kunt u contact opnemen met Asforo? Inmiddels zit ik met maag- en spanningsklachten thuis en ik word van het gebeuren met mijn werk alleen nog maar neerslachtiger, hetgeen de situatie thuis er niet beter op maakt. Het dreigt een vicieuze cirkel te worden.’
Het geschil en de beoordeling daarvan
4. X vordert de veroordeling van W tot betaling aan hem van een bedrag groot € 5.334,49 vermeerderd met rente berekend tot en met 2 juni 2003 van € 188,24 en buitengerechtelijke kosten van € 662,- zodat de totale vordering van W € 6.184,73 bedraagt. X baseert zijn vordering op de vaststaande feiten waaruit volgens hem volgt dat hij op grond van artikel 6:107a lid 2 BW een verhaalsrecht heeft ten bedrage van het door hem aan E betaalde netto loon in de perioden van haar arbeidsongeschiktheid omdat die arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door de mishandeling(en) van W.
5. W voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat uit niets blijkt dat hij E heeft mishandeld althans niet in die zin dat causaal verband bestaat tussen de mishandeling(en) waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld en de arbeidsongeschiktheid van E. Volgens hem was de arbeidsongeschiktheid toe te schrijven aan andere feiten en omstandigheden, waaronder de slechte werksfeer bij X. W stelt verder dat hij onder invloed van zijn psychische gesteldheid heeft gehandeld en dat bovendien E mede verantwoordelijk moet worden gehouden voor de escalatie van de situatie. Ten slotte betwist W de (omvang van de) gestelde schade.
6. Als uitgangspunt bij de beoordeling geldt dat de in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de politierechter waarbij bewezen is verklaard dat W de onder 2 vermelde feiten heeft begaan, dwingend bewijs oplevert van die feiten. Het daartegen vrijstaande tegenbewijs heeft W niet aangeboden en de rechtbank ziet evenmin aanleiding hem ambtshalve tot dat bewijs toe te laten.
7. Er is daarbij voldoende grond voor het feitelijk vermoeden van causaliteit tussen de normschending(en) van W en de (telkens direct daarna ingetreden) herhaalde arbeidsongeschiktheid van E. De mishandelingen (slaan en schoppen met kneuzingen tot gevolg) deden in elk geval het risico van zodanige arbeidsuitval ontstaan en maken waarschijnlijk dat de maag- en spanningsklachten waarover E op 9 november 2002 aan een derde partij heeft gerapporteerd in elk geval op dat moment nog in verband stonden met de mishandeling van september 2002. Op grond van de in de rechtspraak ontwikkelde omkeringsregel is het daarom aan W om bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de herhaalde arbeidsongeschiktheid van E (een) andere oorza(a)k(en) kende.
8. Of het nodig is W tot dat bewijs toe te laten is echter afhankelijk van de door de rechtbank gewenste nadere opheldering over het volgende. T heeft zelf bij dagvaarding verwezen naar een krantenartikel waarin o.a. staat (zie onder 2) dat E en W nog in april 2003 met elkaar samenwoonden en dat zij in therapie zijn gegaan om hun relatie te verbeteren. Op de comparitie heeft de rechter over het bestaan van een affectieve relatie tussen E en W nadere vragen gesteld. Daarop heeft W toen geantwoord dat een dergelijke relatie nu niet meer bestaat, maar dat in het verleden daarvan wel sprake is geweest nadat E bij hem een kamer is gaan huren. De comparitierechter heeft, gehandicapt als hij was door het op de zitting ontbreken van een dossier (dat zich ten tijde van de comparitie bevond in een werkruimte die vanwege een calamiteit was afgesloten) daarover onvoldoende doorgevraagd.
Dat was wel nodig omdat de antwoorden van W de mogelijkheid openlaten dat ten tijde van de perioden van arbeidsongeschiktheid van E sprake was van een duurzame affectieve relatie tussen W en E, die meebracht dat zij elkaar toen wederzijds verzorgden, met elkaar samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voerden. Indien en voorzover dat het geval was staat die omstandigheid naar het voorlopig oordeel van de rechtbank aan uitoefening van het verhaalsrecht in de weg omdat dit met terugwerkende kracht tot gevolg zou hebben dat E, als slachtoffer, mede de gevolgen van het regres zou dragen en zij in feite verstoken zou worden van het loon waarop zij tijdens arbeidsongeschiktheid jegens T aanspraak kon maken (zie HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536 en HR 25 januari 1991, NJ 1992, 706).
9. De zaak zal op een termijn van vier weken na heden naar de rol worden verwezen voor akte verzoek van de zijde van W om zich erover uit te laten of ten tijde van de perioden van arbeidsongeschiktheid van E sprake is geweest van samenwoning in de onder 8 bedoelde zin, en zo ja om aan te geven (en indien mogelijk met stukken te onderbouwen) uit welke concrete feiten en omstandigheden dat volgens hem blijkt. X zal vervolgens daarop bij antwoord-akte mogen reageren.
10. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Hoger beroep tegen dit vonnis is eerst mogelijk tegelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 24 december 2003 voor akte verzoek aan de zijde van W,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 26 november 2003.
De griffier: De rechter: