ECLI:NL:RBARN:2003:AN8989

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: AWB 03/21
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning bij illegaal bijgebouw en woonvoorzieningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 november 2003 uitspraak gedaan in een handhavingszaak betreffende het bouwen zonder bouwvergunning. Eiseres, Stichting Van der Meer-Pentagram, had zonder vergunning een bijgebouw opgericht op haar perceel aan de Harskamperweg 5 te Kootwijkerbroek. Daarnaast waren in twee naastgelegen bijgebouwen zonder vergunning binnenmuren en woonvoorzieningen aangebracht, waardoor deze geschikt werden voor bewoning. De rechtbank oordeelde dat de aangebrachte veranderingen niet als niet-ingrijpend konden worden aangemerkt en dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Barneveld, bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank stelde vast dat de totale oppervlakte aan bijgebouwen, inclusief het illegaal gebouwde bijgebouw, meer dan 80 m² bedroeg, waardoor vrijstelling op grond van de planvoorschriften niet mogelijk was.

De rechtbank overwoog verder dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat verweerder afzag van handhavend optreden. Eiseres had aangevoerd dat de bijgebouwen uit sociale, morele en humane overwegingen werden bewoond, maar de rechtbank oordeelde dat deze argumenten onvoldoende waren om een bijzonder geval aan te nemen. De rechtbank concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisering bestond en dat het beroep van eiseres ongegrond moest worden verklaard. De uitspraak benadrukte de beleidsvrijheid van de gemeenteraad bij het herzien van bestemmingsplannen en dat handhaving noodzakelijk was om de illegale situatie te beëindigen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 03/21
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Stichting Van der Meer-Pentagram,
gevestigd te Barneveld, eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld te Barneveld, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 25 november 2002, verzonden 27 november 2002.
2. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2001 heeft verweerder aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd tot het verwijderen van een illegaal gebouwd bijgebouw, de beëindiging van de bewoning van de twee naastgelegen bijgebouwen en het verwijderen van woonvoorzieningen en binnenmuren in die naastgelegen bijgebouwen. Alle bedoelde bijgebouwen zijn gelegen op het perceel Harskamperweg 5 te Kootwijkerbroek.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit, onder aanpassing van de begunstigingstermijn en de hoogte van de dwangsommen, gehandhaafd, met dien verstande dat verweerder de last voor zover deze gericht is op de beëindiging van de bewoning heeft laten vervallen.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 september 2003. Eiseres is aldaar verschenen, vertegenwoordigd door P.F. van der Meer, voorzitter van eiseres. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. van der Voet, werkzaam bij de gemeente Barneveld.
3. Overwegingen
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat zonder vergunning een bijgebouw is opgericht dat niet gelegaliseerd kan worden. In de twee naastgelegen bijgebouwen zijn zonder vergunning woonvoorzieningen (sanitaire- en keukenvoorzieningen) en binnenmuren aangebracht, welke eveneens niet voor legalisering in aanmerking komen. Er zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder af zou moeten zien van handhavend optreden.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Op het standpunt van eiseres zal, voor zover van belang, in het navolgende worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders te bouwen.
Ingevolge artikel 44, onder c, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, moeten burgemeesters en wethouders een bouwvergunning weigeren indien het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Krachtens het op 12 september 2002 in werking getreden bestemmingsplan ‘Buitengebied 2000’ (verder: ‘het plan’) rust op het betreffende perceel de bestemming ‘woning’.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘woning’ bestemd voor woningen met bijbehorende bebouwing, tuinen, erven en voorzieningen.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn bijgebouwen toegestaan met per woning een oppervlakte van 60 m².
Ingevolge artikel 15, vierde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen voor het vergroten van de oppervlakte van bijgebouwen tot een totale maximale oppervlakte van 80 m².
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de planvoorschriften wordt onder bijgebouw verstaan een niet voor bewoning bestemd vrijstaand dan wel aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een woning.
Niet in geding is dat eiseres zonder bouwvergunning op haar perceel een bijgebouw heeft opgericht en in de twee naastgelegen bijgebouwen binnenmuren en woonvoorzieningen heeft aangebracht waardoor deze bijgebouwen geschikt werden voor bewoning. De rechtbank merkt nog op dat de aangebrachte binnenmuren en woonvoorzieningen niet kunnen worden aangemerkt als veranderingen van niet-ingrijpende aard, zoals bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde van belang, nu deze veranderingen kennelijk zijn bedoeld om het gebruik van die bijgebouwen te wijzigen van berging/garage/ schuilgelegenheid in bewoning.
Uit een en ander volgt dat verweerder bevoegd was handhavend op te treden. Het is vaste jurisprudentie dat alleen in bijzondere gevallen van een bestuursorgaan verlangd kan worden dat het afziet van handhavend optreden.
Een dergelijk bijzonder geval kan worden aangenomen, indien concreet zich bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Ten aanzien van de mogelijkheid tot legalisering van het zonder vergunning opgerichte bijgebouw stelt de rechtbank het volgende vast. Niet in geding is dat de totale oppervlakte aan bijgebouwen, inclusief het illegaal opgerichte bouwwerk, meer dan 80 m² bedraagt. Derhalve is verlening van vrijstelling op grond van artikel 15, vierde lid, van de planvoorschriften niet mogelijk.
Met betrekking tot de woonvoorzieningen en de binnenmuren in de naastgelegen twee bijgebouwen heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting het standpunt ingenomen dat, gelet op de aard van de voorzieningen (sanitaire- en keukenvoorzieningen) en de plaatsing van de binnenmuren, deze kennelijk ten doel hebben de betreffende bijgebouwen voor bewoning geschikt te maken, zodat wegens strijd met het bestemmingsplan geen bouwvergunning kan worden verleend.
In het bestreden besluit is vermeld dat verweerder niet bereid is om ten behoeve van legalisering een vrijstelling te verlenen dan wel een wijziging van het bestemmingsplan te bevorderen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een vrijstelling of wijziging van het bestemmingsplan in strijd is met het gemeentelijke en provinciale beleid om burgerwoningen zo veel mogelijk uit het buitengebied te weren. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat sprake is van een recent in werking getreden nieuw bestemmingsplan waarin reeds een planologische afweging is gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus voldoende heeft onderbouwd waarom hij niet bereid is vrijstelling te verlenen of een wijziging van het bestemmingsplan te bevorderen.
Overigens merkt de rechtbank op dat de bevoegdheid een bestemmingsplan te herzien berust bij de gemeenteraad, dat de gemeenteraad daarbij een grote mate van beleidsvrijheid toekomt en dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van verweerder kan worden gevergd, dat hij, alvorens tot oplegging van een last onder dwangsom te besluiten, eerst de gemeenteraad vraagt of deze bereid is mee te werken aan een planherziening die een einde maakt aan de illegale situatie. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 maart 1996, Gst. 7037, 7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen concreet zicht bestaat op legalisering.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder, na gedreigd te hebben met sloop van het illegaal gebouwde, gedurende viereneenhalf jaar niets van zich heeft laten horen. Kennelijk doelt eiseres op de periode tussen de brieven van verweerder van 11 december 1996 en 25 juli 2001. Hoewel de zaak geruime tijd heeft stil gelegen is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet het recht heeft verwerkt om tegen de illegale situatie op te treden. Om te beginnen is gesteld noch gebleken dat verweerder signalen heeft afgegeven dat niet meer opgetreden zou worden. Bovendien had eiseres, indien zij na de brief van 11 december 1996 en het gesprek op het gemeentehuis van 22 mei 1997 in onzekerheid verkeerde over de vraag of nog opgetreden zou worden, contact met verweerder kunnen opnemen. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiseres, door zonder vergunning te bouwen, zelf het risico heeft genomen dat hiertegen door verweerder zou worden opgetreden.
Met betrekking tot het standpunt van eiseres in de bezwaarfase dat de bijgebouwen uit sociale, morele, humane, religieuze en medische overwegingen worden bewoond, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat hetgeen door eiseres is aangevoerd onvoldoende is om een bijzonder geval aan te nemen dat afzien van handhaving rechtvaardigt.
Hetzelfde geldt voor de door eiseres gestelde architectonische waarde en speciale betekenis van de gebouwen.
Eiseres heeft aangevoerd dat in de wijde en nabije omgeving stenen loodsen, schuren en maneges van grote tot zeer grote omvang zijn en worden gebouwd. Voor zover eiseres heeft beoogd hiermee een beroep op het gelijkheidsbeginsel te doen, is de rechtbank van oordeel dat daaraan voorbij moet worden gegaan, aangezien gesteld noch gebleken is dat de gevallen die eiseres op het oog heeft, gelijk zijn aan de situatie bij eiseres. Bijvoorbeeld is in het geheel niet gebleken dat de gebouwen die eiseres op het oog heeft zonder bouwvergunning of in strijd met het bestemmingsplan zijn gebouwd.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2003, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van der Vlies als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA, Den Haag.
Verzonden op: