ECLI:NL:RBARN:2003:AN7916

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/314
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen zwangerschap, bevalling en aansluitende ziekte in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 oktober 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als verweerder. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, dat haar recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) had afgewezen. De rechtbank diende te beoordelen of er een causaal verband bestond tussen de arbeidsongeschiktheid van eiseres en haar bevalling.

Eiseres beviel op 25 februari 2002 van een levenloze zoon en meldde zich aansluitend ziek vanwege psychische klachten als gevolg van rouwverwerking. Verweerder stelde dat er geen causaal verband was tussen de bevalling en de arbeidsongeschiktheid, en baseerde zich op de verzekeringsgeneeskundige standaard die stelt dat klachten na de bevalling niet altijd als gevolg van de bevalling kunnen worden gezien. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder ten onrechte had gesteld dat de situatie van eiseres onder de standaard viel, omdat de standaard specifiek situaties beschrijft van niet-levensvatbare of ernstig gehandicapte kinderen.

De rechtbank concludeerde dat de uitleg van verweerder niet overeenkwam met de feiten van de zaak en dat er wel degelijk een causaal verband was tussen de bevalling en de arbeidsongeschiktheid van eiseres. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De rechtbank benadrukte dat de motivering van verweerder onvoldoende was en dat de situatie van eiseres niet correct was ingeschat volgens de geldende richtlijnen.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/314
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
wonende te, vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
eiseres
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 februari 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 7 augustus 2002 heeft verweerder vastgesteld dat aan eiseres vanaf 7 mei 2002 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (Zw).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen tijdig door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is door eiseres tijdig beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 26 september 2003. Eiseres is aldaar verschenen, bijgestaan/vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. M.W.A. Blind.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de Zw heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering (op grond van de Wet arbeid en zorg) in verband met haar bevalling is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon.
Eiseres ontving sinds 14 januari 2002 een zwangerschapsuitkering. Op 25 februari 2002, na een voldragen zwangerschap, beviel eiseres van een levenloze zoon. Tot 6 mei 2002 ontving eiseres een bevallingsuitkering. Eiseres meldde zich aansluitend ziek vanwege psychische klachten tengevolge van rouwverwerking. Aan haar werd een Zw-uitkering geweigerd, omdat er naar verweerders oordeel geen causaal verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid en de bevalling. Eiseres heeft ingaande 12 augustus 2002 volledig hervat.
Blijkens de gedingstukken is niet in geding dat eiseres op de in geding zijnde datum arbeidsongeschikt was, het geding betreft met name de vraag of zij dat was tengevolge van de bevalling.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de vraag betreffende het causale verband toepassing gegeven aan de verzekeringsgeneeskundige standaard “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van arbeidsongeschiktheid voor haar arbeid” van 29 april 1999.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat (blijkens de verzekeringsgeneeskundige rapporten) sprake is van een van de uitzonderingen en wel de situatie als vermeld in bijlage 1 bij voormelde standaard, paragraaf 1.4, te weten: “Soms komt bij een bevalling een niet levensvatbaar of ernstig gehandicapt kind ter wereld. De klachten, stoornissen en beperkingen die hierdoor kunnen ontstaan (…) kunnen niet worden gezien als het gevolg van de zwangerschap/bevalling. (…) het ‘life-event’ van de ouder (moeder) (moet) gezien worden als de oorzaak voor de klacht en de daaruit eventueel voortvloeiende arbeidsongeschiktheid.”
Eiseres is van mening dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de hiervoor aangehaalde passage, omdat “niet levensvatbaar” betekent dat het kind wel levend geboren is.
Eiseres wijst voorts op punt 4.1.1 van de standaard, betreffende de beoordeling van de causaliteit en luidend (onder meer):
“Er zijn verschillende oorzaken van arbeidsongeschiktheid als gevolg van de zwangerschap en/of de bevalling. Voor de beoordeling vindt een indeling plaats in zes categorieën.
1. (Symptomen van) aandoeningen ten gevolge van pathologisch verloop van zwangerschap, baring en kraamperiode die als oorzaak voor arbeidsongeschiktheid kunnen optreden.
Voorbeeld:
- (…)
- intra-uterine vruchtdood;
- (…)
Indien tot arbeidsongeschiktheid wordt besloten, op grond van (symptomen) van aandoeningen zoals hier opgesomd, nemen we een oorzakelijk verband aan met de zwangerschap of bevalling. (…)”
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft, blijkens het verhandelde ter zitting, toepassing gegeven aan voormelde standaard. Deze standaard geeft de uitgangspunten voor de beoordeling van de verzekeringsarts van onder meer de vraag of er sprake is van causaliteit tussen bevalling en arbeidsongeschiktheid. Het gaat daarbij om de toepassing van onder meer artikel 29a, vierde lid, van de ZW. Gelet daarop staat de toepassing van genoemde standaard door verweerder ter beoordeling van de rechtbank.
Het bestreden besluit, en het daarbij gehandhaafde primaire besluit, berusten blijkens het verhandelde ter zitting uitsluitend op de overweging dat er geen sprake is van causaliteit tussen de arbeidsongeschiktheid van eiseres en haar bevalling omdat zich de situatie voordeed die is beschreven in paragraaf 1.4 van Bijlage 1 bij meergenoemde standaard.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de situatie van eiseres is beschreven in voormelde paragraaf. Aldaar is de situatie beschreven van een bevalling waarbij een niet levensvatbaar (of, hier niet van belang, ernstig gehandicapt) kind ter wereld komt. Onder ‘niet levensvatbaar’ dient redelijkerwijs te worden verstaan ‘niet geschikt om te kunnen gaan leven’. Dat betekent dat in voormelde paragraaf de situatie beschreven wordt waarin een ouder arbeidsongeschikt wordt na de geboorte van een levend maar niet levensvatbaar dan wel ernstig gehandicapt kind. Deze uitleg past ook in de context van de eerder vermelde passage, waar nog gesproken wordt over het niet kunnen combineren van zorg voor een zuigeling, huishouden en werk. Voormelde situatie doet zich in het geval van eiseres echter niet voor.
Gelet hierop kan verweerders beroep op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep gepubliceerd in RSV 2000/117 niet slagen. Die uitspraak ziet immers op een situatie zoals die in paragraaf 1.4 van Bijlage 1 is beschreven.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, gelet op het eerder geciteerde onderdeel 4.1.1 van de standaard, nader behoorde te motiveren dat de aldaar beschreven situatie in het geval van eiseres niet van toepassing was. Een dergelijke motivering kan niet worden gevonden in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen en evenmin in het verweerschrift of de ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota
Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met artikel 29a, vierde lid, van de Zw en met artikel 7:12 van de Awb.
De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 622,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.J. Catsburg, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2003, in tegenwoordigheid van J.B.M. Wassink als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: