ECLI:NL:RBARN:2003:AN7505

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
4 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: 02/1664 WAO
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatgevende functie en arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 4 november 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een metaalbewerker, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin zijn mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 15 tot 25%. Eiser betoogde dat zijn rugklachten niet goed waren ingeschat en dat de functies die hem waren toegewezen niet passend waren. De rechtbank heeft de argumenten van eiser zorgvuldig overwogen, waaronder de stelling dat de maatgevende functie onjuist was vastgesteld en dat het mediaanloon niet correct was berekend.

De rechtbank oordeelde dat de laatst verrichte functie van eiser bij een uitzendbureau als maatman moest worden aangemerkt, in plaats van de voorlaatste functie bij een scheepswerf. Dit oordeel was gebaseerd op vaste jurisprudentie die stelt dat de maatman degene is die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank vond geen voldoende indicaties om van deze hoofdregel af te wijken.

Daarnaast werd het betoog van eiser over de onjuiste berekening van het mediaanloon verworpen. De rechtbank stelde vast dat het UWV de juiste stappen had gevolgd bij de functieselectie en dat er voldoende functies waren geselecteerd die voldeden aan de eisen van het Besluit Uurloonschatting 1999. De rechtbank concludeerde dat de door het UWV vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% correct was en dat het beroep van eiser gegrond was. Het bestreden besluit werd vernietigd en de rechtbank stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 25 tot 35% per 26 februari 2002. Eiser werd in het gelijk gesteld en het UWV werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: 02/1664 WAO
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
(…), wonende te (…), eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 juli 2002, uitgereikt door UWV GAK, kantoor Nijmegen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder aan eiser met ingang van 26 februari 2002 (einde wachttijd) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het tegen het besluit van 26 februari 2002 ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het laatstgenoemde besluit gehandhaafd.
Het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 oktober 2003. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door mw. mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. M.M.J.E. Budel, werkzaam bij UWV GAK, kantoor Nijmegen.
3. Overwegingen
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en stelt zich kort gezegd op het standpunt dat zijn rugklachten zijn onderschat en dat mitsdien de geduide functies niet passend zijn, en dat er sprake is van een discrepantie tussen de rapportage van de verzekeringsarts en de Functionele Mogelijkheden Lijst. Voorts wordt betoogd dat het CBBS de restricties niet inzichtelijk maakt, een onjuiste maatman is toegepast, het mediaanloon onjuist is berekend en dat eiser niet voldoet aan de voor de geduide functies gestelde opleidingseisen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon kan verwerven.
Om de mate van arbeidsongeschiktheid te bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiser heeft en vervolgens wat de invloed van deze beperkingen is op zijn verdienvermogen.
Gelet op de beschikbare medische gegevens, waaronder het rapport van de verzekeringsarts T.H.J. Lahaije van 24 december 2001 en het rapport van de bezwaarverzekeringsarts S. Gommers van 27 juni 2002, is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 26 februari 2002. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts kennis heeft genomen van de bij de neuroloog E.F.J. Poels ingewonnen informatie van 12 september 2001. Voorts neemt de rechtbank in ogenschouw dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn rapportage rekening heeft gehouden met de door eiser ingebrachte brief van de orthopaedisch chirurg M.A.P. Kooijman van 5 april 2002.
Door eiser is aangevoerd dat zijn rugklachten zijn onderschat, in welk verband eiser een brief van orthopedisch chirurg J.J. Reimering van 17 maart 2003 in geding heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank biedt deze brief geen aanleiding voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit, reeds omdat onduidelijk is of deze brief betrekking heeft op de gezondheidssituatie van eiser op de in dit geding van belang zijnde datum. Afgezien daarvan komt uit deze brief geen wezenlijk ander beeld omtrent eisers beperkingen en arbeidsmogelijkheden naar voren dan waarvan verweerder is uitgegaan bij het nemen van het bestreden besluit. De rechtbank acht het mitsdien niet noodzakelijk om een onafhankelijke medische deskundige in te schakelen.
Eiser betoogt voorts dat er een discrepantie is tussen de door de verzekeringsarts in zijn rapportage van 24 december 2001 onderkende beperking ten aanzien van het zitten en de in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgenomen beperking dienaangaande. De rechtbank kan dit betoog niet onderschrijven, omdat de in de FML opgenomen vermelding dat eiser licht beperkt is in het zitten (tijdens het werk) – hetgeen is toegelicht door op te merken dat afwisseling mogelijk moet zijn en door te verwijzen naar de voornoemde rapportage van 24 december 2001 – niet onbegrijpelijk of inconsistent is in het licht van de door de verzekeringsarts gemaakte opmerking dat eiser is aangewezen op rugsparend werk en daarbij het zitten liefst afwisselend dient plaats te vinden.
Mitsdien oordeelt de rechtbank dat eiser op 26 februari 2002 in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde beperkingen.
De in het kader van het arbeidskundig onderzoek – waarbij verweerder gebruik heeft gemaakt van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) – geduide functies welke aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd – boekhouder/loonadministrateur (SBC-code 315040), telefonist/receptionist (SBC-code 315120) en lederbewerker (SBC-code 272070) – zijn volgens de rechtbank als zodanig aan te merken en deze zijn ook overigens te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe eiser met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
Eiser heeft aangevoerd dat het CBBS de zogenoemde signaleringen – in het FIS restricties geheten – niet inzichtelijk maakt, zodat niet beoordeeld kan worden of in de geselecteerde functies de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Ofschoon het CBBS, anders dan voorheen het FIS, niet bij de uitdraai van de geautomatiseerde voorselectie de overschrijdingen van de belastbaarheid weergeeft, betekent dit niet dat niet te controleren is of er sprake is van overschrijdingen. De in het CBBS beschreven functiebelasting kan immers (handmatig) vergeleken worden met het beperkingenpatroon van betrokkene zoals neergelegd in de FML. Het is de rechtbank niet gebleken dat de belasting van de geduide functies niet in overeenstemming is met de bij eiser vastgestelde beperkingen.
Voorts heeft eiser betoogd dat verweerder is uitgegaan van een onjuiste maatgevende functie. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat als maatman dient te worden aangemerkt de door hem als voorlaatst verrichte functie van metaalbewerker in vaste dienst bij scheepswerf (…), en niet – zoals verweerder heeft gedaan – de laatste functie van metaalbewerker bij een uitzendbureau waarbij tevens een aanvullende WW-uitkering werd genoten.
Ook dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 november 1993, RSV 1994/84) moet in beginsel als maatman worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk verrichtte voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien moet worden aangenomen dat die arbeid voor de verzekerde van meet af aan niet geschikt is geweest. Deze afwijking van de hoofdregel kan plaatsvinden indien de omstandigheden van het geval voor het bestaan van een reële ongeschiktheid bij de aanvang van de laatstelijk verrichte arbeid voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven. In het onderhavige geval heeft de rechtbank zulke indicaties niet aangetroffen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat verweerder in het bestreden besluit terecht de laatst verrichte functie als maatman heeft aangemerkt.
De stelling van eiser dat de geduide functies vanwege het vereiste opleidingsniveau niet geschikt zouden zijn, deelt de rechtbank niet. Uit de arbeidskundige rapportage blijkt dat eiser een LTS-diploma (metaal) heeft en dat hij een vervolgopleiding in het leerlingwezen met diploma heeft afgerond. Voor de functies van boekhouder/loonadministrateur en lederbewerker is een VBO-diploma respectievelijk basisonderwijs vereist. De rechtbank acht deze functies voor eiser toegankelijk. Voor de functie van telefonist/receptionist is MAVO-niveau vereist. Volgens vaste jurisprudentie (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 mei 1999, nr. 97/10058 AAW/WAO) staan functies waarvoor een bepaald opleidingsniveau is vereist alleen dan open wanneer het ontbreken van een diploma wordt gecompenseerd door een relevante andere opleiding van tenminste hetzelfde niveau, dan wel door relevante praktijkervaring. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser, gelet op de door eiser afgeronde opleidingen, een opleidingsniveau vergelijkbaar met MAVO-niveau. De rechtbank acht mitsdien ook de functie van telefonist/receptionist voor eiser toegankelijk.
Voorts betoogt eiser dat het mediaanloon onjuist is berekend, omdat de functie van samensteller metaalwaren niet is geselecteerd terwijl deze wel tot de drie functies met het hoogste uurloon behoort. Zulks zou volgens eiser, gelet op de urenomvang van de maatgevende functie (38,73 uur), leiden tot de toepassing van een reductiefactor van 0,82, aangezien de functie van samensteller metaalwaren slechts een omvang kent van 31 uur. Toepassing van deze reductiefactor leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
De rechtbank kan eiser niet volgen in dit betoog. Uit het Besluit Uurloonschatting 1999 (BUS) volgt dat verweerder, gelet op de urenomvang van de maatgevende functie, primair tracht functiebestandscodes (fb-codes) – onder het CBBS genaamd SBC-codes – te selecteren met functies met een urenomvang binnen een bandbreedte van 5 uur. Indien aldus, in het BUS aangeduid als stap 1, onvoldoende fb-codes worden gevonden, selecteert verweerder (daarnaast) fb-codes waarin zowel functies voorkomen met een urenomvang groter dan de bandbreedte als functies met een urenomvang kleiner dan de bandbreedte (stap 2). Slechts indien de stappen 1 en 2 onvoldoende fb-codes opleveren, gaat verweerder over tot het selecteren van fb-codes met een urenomvang die kleiner is dan de urenomvang van de maatgevende functie (stap 3), waarbij de mediane loonwaarde wordt vermenigvuldigd met een reductiefactor.
In het onderhavige geval heeft stap 1 van de functieselectie reeds drie SBC-codes opgeleverd, te weten SBC-code 315040 (boekhouder/ loonadministrateur), SBC-code 315120 (telefonist/receptionist) en SBC-code 272070 (lederbewerker). Aangezien deze drie SBC-codes gezamenlijk minimaal 30 en afzonderlijk minimaal 7 arbeidsplaatsen vertegenwoordigen, bestaat op grond van het BUS geen aanleiding functies te selecteren conform stap 3. Verweerder heeft derhalve geheel conform zijn beleid de volgens stap 3 geselecteerde functie van samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) niet aan de schatting ten grondslag gelegd, zodat eisers grief geen doel treft.
De rechtbank acht – overeenkomstig de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 25 februari 2003, RSV 2003/102 – de hierboven beschreven toepassing van verweerders beleid in het onderhavige geval rechtens aanvaardbaar, te meer daar deze wijze van toepassing in het
onderhavige geval leidt tot de vaststelling van een zo laag mogelijke mate van arbeidsongeschiktheid, hetgeen aansluit bij de ratio van het Schattingsbesluit Arbeidsongeschiktheidswetten zoals die onder meer
blijkt uit art. 9, aanhef en onder h, van dat besluit.
In het schrijven van 20 oktober 2003 heeft verweerder meegedeeld dat in het bestreden besluit een onjuiste berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid is opgenomen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt. Verweerder heeft de rechtbank verzocht de mate van arbeidsongeschiktheid aldus vast te stellen.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat een juiste berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid uitkomt op 25 tot 35%. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit vernietigd dient te worden. Gelet op de verstrekte informatie kan en zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 februari 2002 wordt herzien en vastgesteld op 25 tot 35%.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zijnde € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 26 februari 2002 wordt herzien en vastgesteld op 25 tot 35%;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht ad € 29 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2003 in tegenwoordigheid van F.W. Langhorst als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op:
Coll: