ECLI:NL:RBARN:2003:AI1668

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg.nr.: AWB 02/2782 WRB
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.W. Snijders
  • M.J.E. Heutink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Horen in administratief beroep en de gevolgen van niet-aangetekende verzending van uitnodiging voor hoorzitting

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan in een administratief beroep van eiser tegen een besluit van de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem. Eiser had op 16 december 2002 beroep ingesteld tegen het besluit van 22 november 2002, waarbij hem een eigen bijdrage van € 317,= was opgelegd voor rechtsbijstand. Eiser betwistte dat zijn maandelijkse huurlasten van € 154,30 niet in mindering waren gebracht bij de berekening van zijn draagkracht. Hij stelde ook dat hij geen uitnodiging had ontvangen voor de hoorzitting van de Commissie voor Bezwaar en Beroep, waardoor hij niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden.

De rechtbank overwoog dat het risico van niet-aangetekende verzending van de uitnodiging voor de hoorzitting bij de afzender ligt. De rechtbank constateerde dat er geen bewijs was dat de uitnodiging daadwerkelijk was verzonden en eiser had bereikt. Dit leidde tot de conclusie dat eiser niet in de gelegenheid was gesteld om gehoord te worden, wat in strijd is met artikel 7:16, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor werd het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.

De rechtbank ging verder in op de vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De rechtbank concludeerde dat de maandelijkse huurlasten niet als bijzondere uitgaven konden worden aangemerkt, omdat deze gebruikelijk uit het inkomen moeten worden voldaan. De rechtbank oordeelde dat de hoogte van de aan de draagkracht gekoppelde eigen bijdrage van € 317,= correct was vastgesteld. De rechtbank besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 29,= moest vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/2782 WRB
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
eiser,
en
de Raad voor Rechtsbijstand,
te Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding van het bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 22 november 2002.
2. Procesverloop
Op 22 augustus 2002 heeft mr. H.S. Wiertz, advocaat te Oldenzaal, namens eiser bij verweerder verzocht een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) te verlenen voor rechtsbijstand ter zake van een geschil betreffende de beëindiging van de huurovereenkomst van eiser.
Het Bureau Rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem (hierna: het bureau) heeft dit verzoek bij besluit van 12 september 2002 toegewezen, onder oplegging van een eigen bijdrage van € 317,=.
Hiertegen heeft eiser op 30 september 2002 administratief beroep ingesteld.
Bij het bestreden besluit heeft de Raad voor Rechtsbijstand te Arnhem het beroep, onder verwijzing naar het door de Commissie van bezwaar en beroep uitgebrachte advies, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij op 16 december 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna eiser de gronden van het beroep bij schrijven van 9 januari 2003 nader uiteengezet heeft.
Verweerder heeft op 24 januari 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 6 augustus 2003. Eiser is aldaar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R. van de Scheur.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of verweerder bij het bestreden besluit het door eiser ingestelde beroep op goede gronden ongegrond heeft verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de draagkracht van eiser terecht is vastgesteld op € 1.040,85 en eisers aanvraag om gefinancierde rechtsbijstand op goede gronden is toegewezen onder oplegging van een eigen bijdrage ter hoogte van € 317,= op grond van de tabel Inkomens- en vermogensnormen en eigen bijdragen.
Eiser kan zich met het standpunt van verweerder niet verenigen en voert daartegen aan dat bij de berekening van zijn draagkracht ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn maandelijkse huurlasten ter hoogte van € 154,30.
Daarnaast stelt eiser dat hij geen uitnodiging heeft ontvangen voor de hoorzitting van de Commissie voor Bezwaar en Beroep en dat hij niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord naar aanleiding van het door hem ingestelde administratief beroep.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij in administratief beroep niet is gehoord overweegt de rechtbank het volgende.
Blijkens het verslag van de hoorzitting d.d. 24 oktober 2002 is eiser aldaar niet verschenen. Gesteld noch gebleken is dat eiser telefonisch dan wel schriftelijk mededeling heeft gedaan van het feit dat hij geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid om te worden gehoord.
De rechtbank is niet gebleken dat de uitnodiging voor de hoorzitting aangetekend of met bericht van ontvangst aan eiser is verstuurd. Bij de stukken bevindt zich slechts een niet ondertekende kopie van de uitnodiging d.d. 14 oktober 2002. Gezien het belang dat de wetgever volgens de wetsgeschiedenis van de Awb hecht aan het horen, dient het risico van een dergelijke handelwijze - namelijk het niet kunnen aantonen dat de uitnodiging daadwerkelijk is verzonden en eiser heeft bereikt - volgens vaste jurisprudentie voor rekening van de afzender te komen.
Gelet op de niet ongeloofwaardige betwisting van de ontvangst van de uitnodiging door eiser moet het er dan ook voor worden gehouden dat verweerder in strijd met artikel 7:16, eerste lid, van de Awb eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de vervolgens aan de orde komende vraag of aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten, overweegt de rechtbank het volgende.
In artikel 35, tweede lid, van de Wrb is bepaald dat wanneer rechtsbijstand wordt verleend op basis van een toevoeging, de rechtzoekende een eigen bijdrage verschuldigd is waarvan de hoogte afhankelijk is van zijn inkomen.
In artikel 34, vierde lid, van de Wrb is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Op grond hiervan is tot stand gekomen het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (Bdr).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Bdr dient het vastgestelde maandinkomen te worden verminderd met:
a. de uitgaven op maandbasis in verband met betalingen met een duurzaam karakter, die ten laste van de rechtzoekende komen voor levensonderhoud ten behoeve van de gewezen partner en de niet tot het huishouden van de rechtszoekende behorende kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is;
b. het bedrag van de ten laste van de rechtzoekende komende premie van vrijwillige verzekering tegen ziektekosten en het bedrag dat de verzekerde krachtens de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten als nominale premie verschuldigd is;
c. het bedrag dat de gemeente op de rechtzoekende verhaalt in het kader van de Algemene bijstandswet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het vastgestelde maandinkomen voorts worden verminderd voor bijzondere uitgaven die noodzakelijk ten laste komen van de rechtzoekende en die hij gedwongen is te doen ten gevolge van de persoonlijke omstandigheden hemzelf of de leden van zijn huishouding betreffende, indien door deze uitgaven zijn draagkracht in het inkomen duurzaam aanmerkelijk wordt verminderd.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank gaat daarvan uit dat het in aanmerking te nemen inkomen van eiser op de peildatum € 1.069,52 bedroeg.
Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of de maandelijkse kosten van huur bij de berekening van de draagkracht op dit inkomen – naast de premie van de ziektekostenverzekering – in mindering moeten worden gebracht.
De rechtbank overweegt dat uit het systeem van de Wrb volgt dat ter bepaling van de draagkracht in het inkomen slechts met een beperkt aantal kosten rekening kan worden gehouden omdat veel kosten moeten worden gezien als kosten die iedereen normalerwijze heeft of kan hebben. Ten aanzien van de door eiser opgevoerde kosten van huur kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat de aard van deze lasten met zich brengt dat deze lasten gebruikelijk uit het inkomen dienen te worden voldaan.
Voor zover eisers beroep moet worden opgevat als een beroep op de uitzonderingsbepaling van artikel 7, tweede lid, van het Bdr (de hardheidsclausule) merkt de rechtbank op dat haar niet is gebleken dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om geen gebruik te maken van de hem in dit artikel gegeven bevoegdheid om de door eiser opgevoerde kosten van huur aan te merken als bijzondere uitgaven in de zin van dit artikel.
De rechtbank overweegt daartoe dat uitgaven in het algemeen niet snel onder de werking van dit artikel worden gebracht. Blijkens het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van het Bdr moet worden voldaan aan een aantal cumulatieve voorwaarden om aan dit artikel toepassing te kunnen geven. Zo moet het gaan om bijzondere, dat wil zeggen niet-gebruikelijke, uitgaven die gedwongen ten laste van de rechtzoekende komen en die het inkomen duurzaam aanmerkelijk verminderen. Kosten als de onderhavige, die men gebruikelijk uit zijn inkomen voldoet, vallen hier derhalve niet onder.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de vaststelling van eisers draagkracht terecht de door eiser opgevoerde kosten van huur niet op het inkomen in mindering heeft gebracht. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat de hoogte van de aan de aldus vastgestelde draagkracht gekoppelde eigen bijdrage van € 317,= incorrect is, is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, nu van kosten in dit verband niet is gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 29,= vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.J.E. Heutink als griffier.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Verzonden op: 20 augustus 2003