Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
van de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in het geding tussen:
A, h.o.d.n. B, gevestigd te C, verzoeker,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder,
D, wonende te C, belanghebbende in de zin van de Awb (verder: werkneemster).
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft verweerder met toepassing van artikel 71a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) de loondoorbetalingsverplichting van verzoeker verlengd voor een periode van vier maanden omdat verzoeker onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht ten aanzien van werkneemster en geen deugdelijke grond heeft voor dit verzuim. Naar aanleiding van dit besluit heeft verweerder, bij afzonderlijk besluit, de WAO-aanvraag van werkneemster afgewezen.
Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) is door verzoeker op 12 mei 2003 bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van 30 mei 2003 is verzocht terzake een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft vervolgens de op de procedure betrekking hebbende stukken ingezonden, waarna de medische stukken naar de arts-gemachtigde van verzoeker, J. M. Straat, huisarts te Nijmegen, zijn gezonden en de niet-medische stukken naar verzoeker zelf.
Op 18 juni en 25 juni 2003 heeft verzoeker nadere stukken in het geding gebracht.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 10 juli 2003. Verzoeker is in persoon verschenen. Tevens zijn verschenen, P. Houwing, casemanager. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J. Anedda. Namens werkneemster is verschenen mw. X.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Aan het bestreden besluit waarbij verzoeker de sanctie van loondoorbetaling opgelegd heeft gekregen ligt ten grondslag dat verzoeker onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht ten aanzien van werkneemster en geen deugdelijke grond heeft voor dit verzuim. Verweerder heeft ter zitting voor de motivering verwezen naar het arbeidskundig onderzoeksverslag van de arbeidsdeskundige H.P. Rademaekers van 23 april 2003. De arbeidsdeskundige concludeert dat verzoeker reeds begin 2003 het ingezette mediation-traject opnieuw had moeten oppikken omdat zowel de verzekeringsarts als werkneemster van oordeel zijn dat werkneemster op dat moment weer in staat was haar eigen arbeid te verrichten. Nu verzoeker dit niet tijdig heeft gedaan, is het mediationtraject onnodig lang uitgesteld. Daarnaast wordt verzoeker verweten dat hij geen inspanningen ten aanzien van externe reïntegratie heeft verricht.
Verzoeker bestrijdt dat er sprake is van nalatig gedrag met betrekking tot de reïntegratie. Vanaf het moment dat hij vernomen had dat werkneemster herstellende was, heeft hij terstond de mediaton weer opgepakt. Ter zitting heeft verzoeker aangegeven dat hij betwijfelt of werkneemster weer geschikt is voor haar functie.
Artikel 71a, negende lid, van de WAO luidt als volgt:
“ Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een tijdvak vast, gedurende welke de werknemer jegens die werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek dan wel aanspraak op bezoldiging op grond van artikel XV, tweede lid, van de Wet terugdringing ziekteverzuim.
Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken en wordt afgestemd op de aard en ernst van het verzuim, alsmede op de periode die nodig wordt geacht om alsnog voldoende reïntegratie-inspanningen te leveren. “
Verweerder heeft bij besluit van 3 december 2002 (Stcrt 2002, 236) de “Beleidsregels beoordelingskader poortwachter” en bij besluit van 12 maart 2003 (Stcrt 2003,54) de “Beleidsregels verlenging loondoorbetaling poortwachter” vastgesteld. Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat deze beleidsregels terzake gehanteerd zijn.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, alsmede uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, voorshands niet genoegzaam aannemelijk is geworden, dat verzoeker daadwerkelijk zonder deugdelijke grond onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht.
De voorzieningenrechter acht het vooreerst, gelet op de stukken, niet aannemelijk dat werkneemster vanaf februari 2003, dan wel een later tijdstip, in zoverre geschikt was (een deel van) haar eigen werk te verrichten dat reïntegratie zinvol was. De arbeidsdeskundige heeft weliswaar in het rapport van 23 april 2003 aangegeven dat de verzekeringsarts van oordeel was dat werkneemster al vanaf begin 2003 had kunnen hervatten in haar arbeid, maar heeft verzuimd de rapportage van de verzekeringsarts in het geding te brengen waaruit dit zou blijken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder meegedeeld dat deze rapportages niet voorhanden zijn. Voorts kan de enkele intentieverklaring van werkneemster dat ze het wel wil proberen niet op voorhand tot het oordeel leiden dat zij ook daadwerkelijk geschikt was haar eigen werk (deels) te verrichten. Uit het rapport van de arbo-arts M. Landa van 16 januari 2003 blijkt dat de functie zoals die voor het verzuim werd uitgevoerd voor werkneemster een structurele overbelasting vormt. De conclusie die de arbo-arts trekt is dat de functie op dat moment alléén met aanpassingen én slechts in deeltijd door werkneemster verricht kan worden. De conclusie van verweerder dat alleen een arbeidsconflict, waarbij de voorzieningenrechter overigens niet duidelijk is geworden waaruit dit conflict zou bestaan, werkhervatting in de weg zou staan acht de voorzieningenrechter dan ook onvoldoende onderbouwd.
Derhalve kan niet gesteld worden dat de mediation, die in een eerder stadium is afgebroken omdat de beperkingen van werkneemster dit niet toestonden, nu wel met succes opgestart kon worden, zodat niet kan worden volgehouden dat de reïntegratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest. Onder deze omstandigheden is het namelijk niet aannemelijk dat mediation redelijkerwijs tot reïntegratie in de functie waarin werkneemster is uitgevallen kan leiden.
Niet betwist is overigens dat reïntegratie van werkneemster naar ander passend werk in het bedrijf van verzoeker niet tot de mogelijkheden behoort, nu deze werkzaamheden niet aanwezig zijn.
Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat in het arbeidskundig verslag expliciet -mede- als motivering voor de sanctie is vermeld dat verzoeker, in afwachting van reïntegratie van werkneemster in het eigen bedrijf, geen aanzet heeft gegeven tot externe reïntegratie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit evenmin als motivering voor de sanctie kan dienen nu de wettelijke plicht, voortvloeiende uit artikel 658a Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, voor een werkgever om zijn werknemer ook extern te doen reïntegreren, eerst vanaf 1 januari 2004 geldt.
De voorzieningenrechter zal, gelet op het vorenstaande, in het kader van de onderhavige procedure in het midden laten of de omstandigheid dat verzoeker niet (tijdig) op de hoogte is gebracht van de conclusies van de arbo-arts omtrent de geschiktheid van werkneemster voor risico van verzoeker moet komen.
De voorzieningenrechter komt naar voorlopig oordeel tot de conclusie dat het bestreden besluit niet berust op een voldoende zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering en derhalve in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om, gelet op de betrokken belangen, bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten nu hiervan niet is gebleken.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het besluit van 1 mei 2003, zulks tot 6 weken nadat op het bezwaar is beslist;
- bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan verzoeker het betaalde griffierecht ad € 31,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. W.F. Bijloo als voorzieningenrechter en in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens als griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: