Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak/rolnummer: 86411 / HA ZA 02-632
Datum uitspraak: 21 mei 2003
ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ AMICON ZORGVERZEKERAAR ZIEKENFONDS U.A.,
gevestigd te Wageningen en kantoorhoudende te Enschede,
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. J.H. de Boer te Enschede,
1. X,
wonende te Z,
2. de naamloze vennootschap
N.V. SCHADEVERZEKERING-MAATSCHAPPIJ BOVEMIJ,
gevestigd en kantoorhoudende te Nijmegen,
gedaagden,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mrs. A.E. Klaassen en E.C.J. Hennekam te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot de tussenvonnissen van 18 juli 2002 en 17 oktober 2002 wordt naar die vonnissen verwezen. Ter uitvoering van het tussenvonnis van 17 oktober 2002 heeft getuigenverhoor plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Vervolgens hebben Bovemij en X respectievelijk Amicon een conclusie na enquête genomen. Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling van het geschil
1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij heeft overwogen in haar tussenvonnis van 17 oktober 2002. Bovemij en X zijn daarin toegelaten te bewijzen dat de gestelde verkeersfout van Y (het plotseling linksaf slaan zonder richting aan te geven) voor X zo onwaarschijnlijk was dat hij bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden op grond waarvan er sprake is van overmacht aan de zijde van X.
2. Bovemij en X hebben ter uitvoering van die bewijsopdracht X en Y doen horen. X heeft verklaard: ‘Ik reed aan de rechterkant van het bromfietspad en ik zag iemand fietsen op de stippellijn. Deze persoon fietste voor mij uit. Ik bleef toen een paar tellen achter hem rijden, ik wist niet wat hij ging doen. Ik ging hem toen inhalen, daarvoor ging ik op de linker rijstrook rijden. Deze persoon sloeg toen linksaf en sneed mij daarbij af. Ik kon hem niet meer ontwijken. (…) Ik had niet de indruk dat de fietser linksaf wilde slaan, ik dacht dat hij rechtdoor wilde rijden. Ik dacht dat hij op de stippellijn reed om die andere 2 fietsers die voor hem reden in te gaan halen.’
Y heeft verklaard: ‘Ik reed aan de rechterkant van het bromfietspad. Op dat stukje waar ik naar links wilde afslaan staan geen strepen op de weg. Ik heb 3 of 4 keer links naast mij gekeken omdat ik linksaf wilde slaan. Ik zag toen dat er geen verkeer aankwam. (…) Toen ik linksaf sloeg werd ik door de brommer, die mij van achteren naderde, aangereden (…) Ik heb niet alleen naast me gekeken, maar ook naar achteren. Ik heb ook mijn linkerhand een klein stukje uitgestoken. Ik stak mijn arm niet helemaal uit. Al die tijd reed ik aan de rechterkant van het bromfietspad.(…) Het was ongeveer 20 meter voor de afslag naar links dat ik naar links ben gaan kijken. (…) Op het moment dat ik linksaf sloeg reed ik dus rechts op het bromfietspad en niet op het midden van de weg.’
3. Gelet op deze verklaringen hebben Bovemij en X niet bewezen dat Y gekomen ter hoogte van de ingang naar de Berekuil te Arnhem, rijdende op de rechter (brom-)fietsstrook niet heeft voorgesorteerd tegen de wegas aan en dat Y geen aanstalten maakte van rijstrook of rijrichting te veranderen en dat Y plotseling, zonder dit op enigerlei wijze kenbaar te maken, linksaf is geslagen. X heeft namelijk zelf verklaard, in afwijking van het eerder namens hem in de procedure gepresenteerde standpunt welke afwijking in zoverre een gerechtelijke erkentenis oplevert, dat hij Y voor hem op de stippellijn in het midden van het bromfietspad zag fietsen en dat hij er even achter bleef rijden, dat hij niet wist wat Y ging doen. Door het zien van dit rijgedrag van Y, kort voor of ter hoogte van een zijweg aan de linkerkant van de weg, was het (plotseling) linksaf slaan door Y zonder zijn arm geheel uit te steken niet zo onwaarschijnlijk dat X bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. X had er gelet op dit voorsorteren tegen de wegas aan door Y op bedacht dienen te zijn dat Y aldaar linksaf ging slaan. Het feit dat Y zijn hand maar een klein stukje had uitgestoken doet daaraan niet af. Reeds gezien de eigen verklaring van X, zoals hij die bij het getuigenverhoor heeft bijgesteld, wordt in de situatie dat vanwege het bepaalde in artikel 185 WVW op Bovemij en X de bewijslast rust van de gestelde overmacht niet toegekomen aan de beoordeling van het belang van het gegeven dat Y zelf als getuige voor deze rechtbank heeft ontkend dat hij heeft voorgesorteerd naar de as van de weg. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de rechtbank die verklaring van Y, indachtig hetgeen hij op de dag van de aanrijding zelf tegenover de politie heeft verklaard en vanwege de waarneming van X, ook niet geloofwaardig acht.
4. Bovendien heeft X niet bewezen dat hij Y al zo dicht was genaderd dat hij, ondanks krachtig remmen en te trachten Y te ontwijken, door dat rijgedrag van Y een aanrijding niet meer kon voorkomen. X heeft namelijk – opnieuw in tegenstelling tot zijn eerder in de procedure ingenomen standpunt – als getuige verklaard dat hij niet heeft geremd aangezien dat niet meer kon omdat het zo snel ging en dat hij Y niet meer kon ontwijken. Gelet op de getuigenverklaring van X dat hij het voorsorteren door Y al zag toen hij nog achter Y reed heeft X niet bewezen dat hij door het rijgedrag van Y een aanrijding niet meer kon voorkomen. X had zijn verkeersgedrag bij het zien van Y, fietsend midden op het bromfietspad dienen aan te passen. Niet is gebleken dat hij dat heeft gedaan.
5. Y heeft niets verklaard over de snelheid waarmee X naar zijn inschatting reed. X heeft verklaard dat hij niet meer weet met welke snelheid hij daar reed, dat hij het niet zeker weet, maar dat hij misschien daar met een snelheid van 30 km/uur reed. Op grond van deze verklaringen is niet vast te stellen of X al dan niet met een aan de verkeerssituatie aangepaste snelheid heeft gereden toen hij Y wilde gaan inhalen. Op grond hiervan en hetgeen onder 3 en 4 is overwogen zijn Bovemij en X niet in hun bewijslevering geslaagd. Gelet daarop faalt dan ook hun beroep op overmacht aan de zijde van X.
6. Eigen schuld
Bovemij en X hebben voorts aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van Y. Op grond van de eigen verklaring van Y is aannemelijk geworden dat Y zijn linkerhand een klein stukje heeft uitgestoken en dat hij zijn arm niet helemaal heeft uitgestoken, op grond waarvan de kans is vergroot dat X niet (goed) heeft kunnen zien dat Y zijn hand uitstak om aan te geven dat hij aldaar linksaf wilde gaan slaan. Daarmee heeft Y, in strijd met artikel 17, lid 2, van het Reglement verkeersregels verkeerstekens 1990 (RVV), geen (duidelijk) teken met zijn arm gegeven om aan te geven dat hij wilde afslaan. Daarmee is gegeven dat Y een verkeersfout heeft gemaakt. In zoverre treft het beroep op eigen schuld doel.
7. X heeft daarnaast aangevoerd dat Y in strijd met artikel 18, eerste lid, RVV hem niet voor heeft laten gaan terwijl X zich naast Y of dicht achter hem bevond. Dit verweer faalt aangezien op grond van het voorgaande wordt aangenomen dat Y tegen de wegas aan had voorgesorteerd. Op grond daarvan had X hem, gelet op het bepaalde in artikel 11, lid 2, RVV, rechts dienen in te halen. X heeft als getuige verklaard dat hij Y niet rechts kon passeren omdat er twee fietsers voor Y fietsten. Dat er vóór Y nog ander verkeer in dezelfde richting bevond blijkt niet uit het door de politie opgemaakte proces-verbaal en de toen door X en Y afgelegde verklaringen. Maar ook voor zover die fietsers wel voor Y fietsten, had X om die reden de voorgesorteerde Y niet links mogen inhalen, maar zijn verkeersgedrag aan die situatie dienen aan te passen.
8. Causale afweging
Aangezien op grond van het voorgaande aannemelijk is geworden dat Y niet (voldoende duidelijk) zijn hand heeft uitgestoken is, gelet op die verkeersovertreding, de schade mede een gevolg van een aan Y toe te rekenen omstandigheid. Vervolgens komt de vraag aan de orde in welke mate enerzijds het verkeersgedrag van X (het links inhalen van Y die tegen de wegas voorsorteerde) en anderzijds dat van Y (niet duidelijk zijn hand uitsteken bij het linksaf slaan) gevaar voor het ontstaan van de aanrijding in het leven heeft geroepen. De verkeersfout van Y is, aangezien hij wel had voorgesorteerd, een relatief kleine verkeersfout waar X mee rekening had moeten houden. X had erop bedacht moeten zijn dat Y (als fietser) zijn hand niet, of niet duidelijk zichtbaar, zou uitsteken aangezien Y al had voorgesorteerd kort voor of bij een weg naar links. In het licht van alle omstandigheden van het geval moet de wederzijdse causale bijdrage gesteld worden op 80%/20%, zodat Amicon in beginsel 20% van de schade van Y dient te dragen.
9. Billijkheidscorrectie
Bij de beantwoording van de vraag of de billijkheid – gelet op de persoonlijke en maatschappelijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken – een andere verdeling eist moet rekening worden gehouden met de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten en met alle andere omstandigheden van het geval, waaronder het verzekerd zijn van de benadeelde of de aangesproken partij.
10. Deze billijkheidscorrectie overeenkomstig de subsidiaire maatstaf van art. 6:101, lid 1, BW aan de zijde van Amicon blijft buiten toepassing aangezien het niet gaat om een door Y zelf maar door zijn verzekeraar, te wiens laste de gevorderde schade is gekomen, ingestelde vordering. Bovemij en X hebben een beroep gedaan op de billijkheidscorrectie aan de zijde van X aangezien de fouten van X in het niet vallen bij de fout van Y. De billijkheidscorrectie aan hun zijde leidt echter niet tot bijstelling van de hiervoor onder 8 gegeven schadeverdeling nu op grond van het voorgaande, deze stelling van Bovemij en X wordt verworpen.
11. Schade
Amicon heeft tijdens de gehouden enquête een specificatie overgelegd van de door haar gehanteerde codes en verrichtingen ter onderbouwing van de kosten die zij stelt ten behoeve van Y te hebben gemaakt. Bovemij en X zijn daar in hun conclusie na enquête niet meer op ingegaan. Gelet daarop gaat de rechtbank er vanuit dat Bovemij en X hun verweer op dit punt niet langer handhaven. De rechtbank zal daarom Bovemij en X hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, veroordelen tot betaling aan Amicon van 80% van de gevorderde schade ad € 10.601,89, dit is een bedrag van € 8.481,51, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juli 2000 aangezien daartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
12. Amicon heeft voorts betaling gevorderd van € 780,50 in verband met buitengerechtelijke kosten. De uit de overgelegde specificatie blijkende verrichtingen op dit punt door de raadsman van Amicon moeten, nu een procedure is gevolgd, worden aangemerkt als betrekking hebbende op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 239 en 241 Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in de sluiten. Dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
13. Bovemij en X zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.
veroordeelt Bovemij en X, hoofdelijk des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan Amicon een bedrag van € 8.481,51 (achtduizend vierhonderd eenentachtig en 51/100 euro) te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag van 24 juli 2000 tot de dag van betaling;
veroordeelt Bovemij en X in de kosten van deze procedure; deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van Amicon gevallen, bepaald op € 1.487,56 (€ 317,56 wegens verschotten en € 1.170,00 wegens salaris procureur);
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Verspui en uitge-spro-ken in het openbaar op 21 mei 2003.