Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 juni 2002, uitgereikt door UWV Gak te Arnhem.
Eiseres ontving een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 6 maart 2000 heeft verweerder het recht van eiseres op WAO-uitkering per
25 augustus 2000 ingetrokken omdat zij per die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO wordt beschouwd.
Tegen dit besluit is namens eiseres bij brief van 17 maart 2000 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 december 2000 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 maart 2000 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 januari 2002 heeft de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 11 december 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar in zoverre gegrond verklaard, dat de WAO-uitkering van eiseres niet per 25 augustus 2000 maar per 4 september 2000 wordt ingetrokken, zijnde 10 weken na de bevalling van haar zoon.
Tegen dit besluit heeft mw. mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, namens eiseres bij brief van 24 juli 2002 beroep ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2002.
Verweerder heeft op 28 augustus 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 april 2003. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door mr. Voets voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij UWV GAK te Arnhem.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit, gelet op de ten tijde in geding van belang zijnde arbeidsongeschiktheidsbepalingen, de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare gezonde persoon kan verwerven.
Om de mate van arbeidsongeschiktheid te kunnen bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiseres heeft en vervolgens wat de invloed is van deze beperkingen op haar verdienvermogen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat de medische beoordeling tussen partijen thans niet meer in geschil is. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen zij reeds in eerdergenoemde uitspraak tussen partijen van 24 januari 2002 heeft overwogen ten aanzien van de medische aspecten van de onderhavige zaak en ziet geen aanleiding thans anders te oordelen.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat eiseres na afloop van de uitlooptermijn in staat moet worden geacht arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde beperkingen.
De in het kader van het arbeidskundig onderzoek geduide functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, zijn volgens de rechtbank als zodanig aan te merken en deze zijn ook overigens te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe eiseres met haar krachten en bekwaamheden in staat is. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
Op grond van de gedingstukken constateert de rechtbank dat eiseres met voornoemde arbeid gemiddeld meer dan 85% van haar maatinkomen kan verdienen.
De rechtbank leidt uit de standpunten van partijen af dat tussen partijen uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of de uitlooptermijn van twee maanden eerst aanvangt nadat de periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof (een periode van zestien weken) is verstreken.
Eiseres neemt het standpunt in dat haar WAO-uitkering niet eerder dan per 4 november 2000 ingetrokken had mogen worden. De uitlooptermijn had pas mogen ingaan op 4 september 2000 zijnde
10 weken na de datum van bevalling van haar zoon op 26 juni 2000 en had moeten lopen tot 4 november 2000. Hierbij doet eiseres een beroep op analoge toepassing van het arrest Mary Brown-Rentokil (arrest van het Hof van Justitie der E.G. van 30 juni 1998, NJ 1999,476) en beroept zij zich tevens op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2001 (USZ 2001, 68).
De rechtbank overweegt allereerst dat zij verweerders standpunt dat het Mary Brown-Rentokil arrest niet van toepassing is in sociale zekerheidszaken in zijn algemeenheid niet deelt. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 27 mei 2002 (www.rechtspraak.nl LJN-nummer AE3406, zaaknummer 00/1135) waarin zij, in navolging van de door eiseres aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam, heeft geoordeeld dat het zonder meer gelijkstellen van bevallingsverlof met ziekte leidt tot discriminatie omdat daardoor ongelijke gevallen gelijk worden behandeld.
Voornoemde uitspraak van de rechtbank alsmede de door eiseres aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam betreffen echter geschillen waarbij de bepaling van de wachttijd in de zin van de WAO in geschil is en zien derhalve op een elementair andere feitelijke situatie dan het onderhavige geschil. In zoverre missen deze uitspraken rechtstreekse toepassing in dit geschil.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat op grond van verweerders beleid zoals neergelegd in het besluit van 25 november 1998, Stcrt 1998, 236 en de daarbij behorende bijlage, bij een verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid in beginsel een uitlooptermijn van twee maanden geldt. Onder uitlooptermijn wordt verstaan de termijn gedurende welke de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt voortgezet te rekenen vanaf de dag na datum waarop de uitvoeringsinstelling de schriftelijke aanzegging of beslissing heeft verzonden.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een redelijke uitlooptermijn van tenminste twee maanden onder meer wordt gehanteerd om de betrokken werknemer of werkneemster de gelegenheid te geven zich voor te bereiden op het zoeken en aanvaarden van werk.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat in zijn algemeenheid een vrouw tijdens haar zwangerschap niet in staat is zich te heroriënteren op de arbeidsmarkt. Tot de aanvang van het zwangerschapsverlof wordt een vrouw onder normale omstandigheden immers ook in staat geacht arbeid te verrichten. Niet valt in te zien dat in die periode een zwangere vrouw zich niet zou kunnen heroriënteren op de arbeidsmarkt. Dat haar concrete kansen op werk aanmerkelijk lager zouden zijn, zoals door eiseres gesteld, kan hieraan, wat daar ook van zij, op zichzelf niet afdoen. Van discriminatie van een zwangere vrouw die haar uitlooptermijn niet ten volle zou kunnen benutten ten opzichte van een gezonde man die dat wel kan, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
In het concrete geval van eiseres heeft de rechtbank voorts geen aanwijzingen gevonden voor de conclusie dat het verloop van haar zwangerschap zodanig is geweest dat zij de uitlooptermijn niet (volledig) heeft kunnen benutten. Uit de gedingstukken concludeert de rechtbank dat de uitgerekende bevallingsdatum 16 juni 2000 was.
Het zwangerschapsverlof zou derhalve op 5 mei 2000 zijn aangevangen. De aanzegbrief dateert van 24 februari 2000 zijnde ruim twee maanden voor aanvang van het zwangerschapsverlof. In de periode van 24 februari 2000 tot 5 mei 2000 bestonden er naar het oordeel van de rechtbank geen belemmeringen voor eiseres zich te heroriënteren op de arbeidsmarkt.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor de aanname dat bijtelling van het zwangerschaps- en bevallingsverlof bij de uitlooptermijn discriminatie op grond van geslacht oplevert. De rechtbank ziet dan ook, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor analoge toepassing van het arrest Mary Brown-Rentokil dan wel de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2001.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eiseres geen doel treffen. Nu het bestreden besluit ook anderszins niet onjuist te achten is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden besloten dat het recht op WAO-uitkering van eiseres met ingang van 4 september 2000 dient te worden ingetrokken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.E. Snijders, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2003, in tegenwoordigheid van mw. mr. R. Zijmers als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na
de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.