Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nrs.: 02/281 WAO en
02/566 WAO
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, voorheen het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van eiseres van 6 juni 2001 en 29 augustus 2001, gericht tegen de door de voormalige uitvoeringsinstelling Cadans te Zeist uitgereikte besluiten van 30 mei 2001 en 24 augustus 2001.
Besluit van verweerder van 27 februari 2002
Eiseres is sedert 1992 als nachtwacht werkzaam. Met ingang van 17 januari 2000 is eiseres uitgevallen ten gevolge van pijn, moeheid en concentratieklachten.
Op 2 oktober 2000 heeft eiseres bij verweerder aan aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Nadat een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 30 mei 2001 aan eiseres medegedeeld dat aan haar per datum einde wachttijd 15 januari 2001 een uitkering ingevolge de WAO wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens eiseres is bij brief van 6 juni 2001 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat de uitkering ingevolge de WAO per 23 januari 2001 wordt herzien en nader wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Namens eiseres is bij brief van 29 augustus 2001 tegen dit besluit bezwaar gemakt. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij schrijven van 4 oktober 2001.
Eiseres heeft het bezwaarschrift toegelicht tijdens een hoorzitting van 21 november 2001.
Op 30 januari 2002 is een rapport uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts.
Op 21 februari 2002 is een rapport uitgebracht door de bezwaararbeidsdeskundige.
Op 6 februari 2002 is namens eiseres beroep ingesteld tegen het door verweerder niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren van eiseres van 6 juni 2001 en
29 augustus 2001.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 27 februari 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiseres gegrond verklaard, met dien verstande dat eiseres per einde wachttijd 15 januari 2001 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt beschouwd en ingaande 23 januari 2001 voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt wordt beschouwd.
Verweerder heeft op 7 maart 2002 een verweerschrift ingediend naar aanleiding van het beroepschrift van 6 februari 2002.
Op 7 maart 2002 is door mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, namens eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2002
Verweerder heeft op 10 april 2002 een verweerschrift ingediend naar aanleiding van eisers beroepschrift van 7 maart 2002, en daarbij overgelegd een reactie van de bezwaararbeidsdeskundige d.d. 4 april 2002. Namens eiseres is op 15 april 2002 hierop nog een reactie gegeven.
De beroepen zijn aan de orde gesteld ter zitting van de rechtbank van 18 april 2003. Eiseres en verweerder zijn daarbij, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) in werking getreden. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het UWV in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van eiseres van 6 juni 2001 en 29 augustus 2001, gericht tegen de primaire besluiten van 30 mei 2001 en 24 augustus 2001
Ingevolge artikel 87d van de WAO bedraagt de beslistermijn in casu zeventien weken, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder niet binnen deze termijn op de bezwaren heeft beslist. Zulks is ook door verweerder erkend.
Op 27 februari 2002 heeft verweerder alsnog een inhoudelijke beslissing op deze bezwaren genomen. Namens eiseres is ook tegen dat reële besluit beroep ingesteld.
Nu verweerder met het alsnog nemen van een reëel besluit geheel is tegemoet gekomen aan hetgeen eiseres beoogde dan wel kon beogen met het onderhavige beroepschrift, te weten dat een besluit wordt genomen op de bezwaar van eiseres, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Een belang bij gegrondverklaring van het ingestelde beroep kan niet uitsluitend gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling tot vergoeding van griffierecht of proceskosten, nu de rechtbank ook in andere gevallen dan die waarin het beroep wordt gegrond verklaard een dergelijke veroordeling kan uitspreken. Nu eiseres niet wegens het niet tijdig nemen van een besluit een vordering op grond van artikel 8:73 van de Awb heeft ingesteld – in welk geval wel een belang aanwezig kan worden geacht – zal de rechtbank het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaarschriften van 6 juni 2001 en 29 augustus 2001, niet-ontvankelijk verklaren.
Wel acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres, welke zijn begroot op € 80,50 terzake van kosten van rechtsbijstand (1x322x0,25).
De genoemde kosten dienen, aangezien eiseres met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Met betrekking tot het besluit van 27 februari 2002
In dit geding moet de rechtbank vervolgens beoordelen of het besluit van 27 februari 2002, gelet op de ten tijde in geding van belang zijnde arbeids-ongeschiktheidsbepalingen, rechtens in stand kan blijven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met passende arbeid meer dan 85% te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare persoon kan verwerven.
Toepassing van dit criterium leidt ertoe dat degene die met het verrichten van arbeid meer dan 20% doch niet meer dan 35% van het voor hem of haar normale inkomen kan verdienen, voor 65-80% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is te beschouwen.
Om de (mate van) arbeidsongeschiktheid te kunnen bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiseres heeft en vervolgens wat de invloed van deze beperkingen is op haar verdienvermogen.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij forser beperkt is dan door verweerder is aangenomen en dat zij bovendien psychische beperkingen heeft die door verweerder worden ontkend. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van de zaak voert eiseres aan dat de zogenaamde reductiefactor in deze ten onrechte is bepaald op 0,83.
Gelet op de beschikbare medische gegevens, in het bijzonder het rapport van bezwaarverzekeringsarts M.H.M. Ligthart van 30 januari 2002, is de rechtbank van oordeel dat eiseres op 23 januari 2001 niet meer of anders beperkt is te achten dan verweerder heeft vastgesteld. Uit de medische rapportage blijkt dat geen aanknopingpunten aanwezig zijn voor het vaststellen van psychische beperkingen. Eiseres heeft geen medische stukken in het geding gebracht die haar stellingen in dit verband onderbouwen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiseres op de in geding zijnde datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde beperkingen.
De in het kader van de arbeidskundige onderzoeken geduide functies zijn volgens de rechtbank als zodanig aan te merken en deze zijn ook overigens als algemeen geaccepteerde arbeid te beschouwen. Het door en namens eiseres hieromtrent in het beroepschrift aangevoerde acht de rechtbank in het verweerschrift en het nadere commentaar van de bezwaararbeidsdeskundige van 4 april 2002 voldoende weerlegd.
De rechtbank begrijpt het standpunt van eiseres aldus, dat verweerder, door uit te gaan van de grootste urenomvang van functiebestandscode 5429, naar haar mening niet de juiste reductiefactor heeft toegepast. De rechtbank overweegt hieromtrent dat in een geval als het onderhavige hantering van het gemiddelde aantal uren van de in totaal 9 arbeidsplaatsen binnen genoemde functie-bestandscode, een meer reële benadering vormt van de in werkelijkheid beschikbare urenomvang in de betreffende functies. Uitgaande van 96 beschikbare uren voor 9 arbeidsplaatsen levert zulks een gemiddelde urenomvang op van 10,67, hetgeen een reductiefactor te zien geeft van 0,59.
Het uurloon van de mediane functie komt na toepassing van deze factor op f. 10,20 bij een omvang van 18 uur per week. Vergelijking met het maatuurloon van f 34,06 bij 21,55 uur per week levert vervolgens een verlies aan verdien-capaciteit op van 75%, hetgeen (ook) een indeling in de klasse 65-80% tot gevolg heeft.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, nu er ook geen andere gronden zijn om het bestreden besluit voor onjuist te houden, verweerder op goede gronden de uitkering ingevolge de WAO van eiseres met ingang van de datum in geding heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Het beroep is mitsdien ongegrond.
De rechtbank acht met betrekking tot het besluit van 27 februari 2002 geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Het verzoek tot toekenning van schadevergoeding (artikel 8:73 van de Awb) wordt eveneens afgewezen, aangezien het beroep tegen dit besluit ongegrond is.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaarschriften van 6 juni 2001 en 29 augustus 2001, niet ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 80,50 te betalen door UWV, en bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan aan de griffier van de rechtbank, bankrekening 1923.25.752 ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem;
- verklaart het beroep tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als rechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Vermeulen als griffier.
Tegen deze uitspraak staat, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto artikel 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 21 mei 2003