Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/509 en 02/699 NABW
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
A,
wonende te Arnhem, eiser,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 18 januari 2002, respectievelijk Besluit 1 en Besluit 2.
Bij besluit van 13 juni 2000 heeft verweerder het besluit waarbij aan eiser een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) was toegekend herzien over de periode van 1 november 1998 tot 1 november 1999 en de als gevolg daarvan ten onrechte betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van fl. 13.342,67 (€ 6.054,46).
Bij besluit van 31 januari 2001 heeft verweerder aan eiser een administratieve boete opgelegd van fl. 600,00. (€ 272,27)
Tegen het herzienings- en terugvorderingsbesluit heeft mr. J.A.C. van Etten, advocaat te Arnhem, namens eiser op 14 juli 2000 bezwaar gemaakt.
Tegen het boetebesluit heeft mr. Van Etten, voornoemd, namens eiser op 15 maart 2001 bezwaar gemaakt. De bezwaren zijn behandeld op 5 december 2001 ter zitting van de bezwaarschriftencommissie van de dienst Inwonerszaken van verweerder.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en de eerdergenoemde besluiten gehandhaafd.
Tegen deze besluiten heeft mr. Van Etten, voornoemd, namens eiser op 4 maart 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in de aanvullende beroepschriften van 28 maart 2002 en 26 april 2002.
Verweerder heeft op 16 april 2002 een tweetal verweerschriften ingediend. Op 13 mei 2002 zijn door eiser in beide zaken nadere stukken ingediend. Verweerder heeft tot slot, in zaak 02/699, op 15 mei 2002 een nader verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank van 25 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Etten voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegen-woordigen door S.L. de Haart werkzaam bij de gemeente Arnhem.
In dit geding moet worden beoordeeld of de bestreden besluiten de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan.
Ten aanzien van Besluit 1
Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door geen althans geen volledige opgave te doen van zijn inkomsten uit arbeid over de periode van 1 november 1998 tot 1 november 1999. Om deze reden heeft verweerder het besluit waarbij de bijstand is toegekend herzien, met toepassing van artikel 69, derde lid, onder a, van de Abw en de ten onrechte verstrekte uitkering teruggevorderd ingevolge artikel 81, eerste lid, van de Abw. Gelet op eerder genoemde schending van de inlichtingenplicht is hierbij tevens bepaald dat eiser geen aanspraak kan maken op de bij besluit van 28 januari 1999 aan hem toegekende deeltijdpremie.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat het - in elk geval tot en met maart 1999 - bij verweerder bekend was dat hij inkomsten genoot. Eiser heeft aan verweerder gemeld dat hij werk gevonden had waarna hem genoemde deeltijdpremie is toegekend. Voorts is over deze premie gesproken tijdens het heronderzoek op 14 april 1999 waarbij is gemeld dat eisers inkomsten niet zijn vervallen en zijn de bankafschriften van eiser gecontroleerd.
Eiser stelt, subsidiair, dat deze schending van de inlichtingenplicht niet dan wel minder verwijtbaar is vanwege zijn persoonlijke omstandigheden en voorts dat de gemeente die van de werkelijke situatie op de hoogte was deze heeft laten voortbestaan zonder daaraan consequenties voor het recht op uitkering te verbinden.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Volgens artikel 69, derde lid onder a, van de Abw zoals dat voor zover hier van belang luidt, herzien burgemeester en wethouders een besluit tot toekenning van bijstand of trekken zij dat in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw wordt van de belanghebbende teruggevorderd bijstand die - onder meer - als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 69, derde lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 2, onder c van de Verordening Stimuleringsregeling van de gemeente Arnhem (hierna: de Verordening) heeft de uitkeringsgerechtigde die langer dan drie jaren een uitkering van de dienst Sociale Zaken en Arbeid ontvangt en die een dienstbetrekking in deeltijd vervult waarmee een netto inkomen wordt verworven dat minder bedraagt dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm, recht op een premie. De premie bedraagt - ten tijde hier van belang - fl 164,00 per maand van de netto inkomsten uit arbeid, alsmede de helft van het meerdere tot een maximum van in totaal fl 300,00 per maand.
Op grond van artikel 43, tweede lid, onder i, van de Abw zoals dat ten tijde hier van belang luidde, wordt een premie als hierboven vermeld niet tot de middelen gerekend.
Eiser ontvangt sinds 1 juli 1983 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 6 november 1998 is hij in dienst getreden bij Lavold Uitzending B.V. voor welke organisatie hij arbeid in deeltijd heeft verricht waarmee hij een inkomen genoot dat minder bedroeg dan de voor hem geldende bijstandsnorm. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de uit deze werkzaamheden ontvangen inkomsten niet althans niet volledig heeft vermeld op de maandelijkse controleformulieren.
Verder is vast komen te staan dat verweerder aan eiser, meergenoemde deeltijdpremie van maximaal fl 300,00 per maand heeft toegekend. Tot slot zijn de hier genoemde werkzaamheden besproken tijdens het heronderzoeksgesprek op 14 april 1999. Uit de gedingstukken leidt de rechtbank evenwel af dat meergenoemde inkomsten door verweerder in het kader van dat onderzoek niet zijn geverifieerd.
Immers, eiser had voor het laatst de inkomsten opgegeven op het controleformulier over de maand februari 1999. Op het controle-formulier over maart 1999, dat door eiser op 30 maart 1999 bij verweerder is ingeleverd zijn door hem geen inkomsten vermeld. Het had derhalve voor de hand gelegen wanneer verweerder eiser om opheldering had verzocht aangaande de vraag waarom hij geen inkomsten op dat controleformulier had vermeld. Nadien is door verweerder evenmin nader onderzoek meer ingesteld naar de vraag of hij al dan niet inkomsten uit arbeid ontving.
Hoewel bovenvermelde gang van zaken geenszins getuigt van een zorgvuldige uitvoering van de Abw zoals onder meer voortvloeit uit artikel 66, derde lid, van die wet, is de rechtbank van oordeel dat genoemde nalatigheid van verweerder eiser niet ontheft van zijn primaire verplichting tot het verstrekken van de voor de vaststelling van het recht op bijstand relevante inlichtingen. Dit brengt mee dat de gevolgen van eisers verzuim om genoemde inkomsten op te geven voor zijn rekening komen. Het ter zitting gehouden betoog dat eiser niet wist of redelijkerwijs kon begrijpen dat hij zijn inkomsten aan verweerder diende op te geven zodat hem ter zake geen verwijt zou treffen, kan de rechtbank niet volgen. Gebleken is immers dat eiser over de maanden november en december 1998, februari 1999 en november 1999 wel degelijk inkomsten heeft opgegeven. Dit feit reeds veronderstelt dat hij bekend was met genoemde verplichting. Daarnaast is de rechtbank uit het verhandelde ter zitting evenmin gebleken dat eiser niet op de hoogte was van meergenoemde verplichting. Voorts ontving eiser reeds vanaf 1983 een uitkering ingevolge de Abw zodat aangenomen moet worden dat hij genoegzaam op de hoogte was van de daarmee samenhangende verplichtingen. De door eiser overgelegde rapporten van “de Gelderse Roos” doen hieraan, naar het oordeel van de rechtbank, verder niet af.
Op grond van vorenstaande moet derhalve worden aangenomen dat verweerder gerechtigd was het besluit waarbij de bijstand aan eiser was toegekend te herzien en de als gevolg daarvan onverschuldigd betaalde bijstand van hem terug te vorderen.
De vraag die voorts voorligt is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen aanspraak kan maken op de deeltijdpremie als bedoeld in artikel 2, onder c, van de Verordening. De rechtbank beantwoordt deze vraag, anders dan verweerder, ontkennend.
Vast staat dat eiser op grond van het besluit van 28 januari 1999 recht heeft op genoemde premie en dat dit besluit niet door verweerder is ingetrokken. Dit brengt mee dat over de gehele in het geding zijnde periode waarin eiser inkomsten uit arbeid in deeltijd heeft genoten, recht op die premie bestond. Het feit dat eiser zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen niet volledig is nagekomen, doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Immers, uit de tekst van het door verweerder gememoreerde artikel 5 van de Verordening ter zake waarvan een nadere toelichting overigens ontbreekt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de in deeltijd werkende bijstandsgerechtigde die niet of niet volledig aan zijn inlichtingenplicht heeft voldaan, achteraf geen aanspraak op die premie kan maken.
Het voorafgaande houdt in dat het bestreden besluit, voor zover daarbij is bepaald dat eiser geen aanspraak heeft op meergenoemde deeltijdpremie, berust op een onjuiste uitleg van het bepaalde in artikel 5 van de Verordening zodat het om die reden in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep tegen besluit 1 dient mitsdien gegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van Besluit 2
Het beroep richt zich tegen het besluit waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit waarbij een administratieve boete van
fl. 600,00 (€ 272,27) is opgelegd, ongegrond heeft verklaard.
Eiser kan zich hiermee, onder aanvoering van dezelfde grieven als vermeld ten aanzien van besluit 1, niet verenigen.
In artikel 14a, eerste lid, van de Abw zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is onder meer bepaald dat aan de belanghebbende die de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet behoorlijk is nagekomen, een administratieve boete wordt opgelegd. Op grond van het tweede lid wordt de hoogte van de boete afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert. Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van het vierde lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten van het opleggen van een boete af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 3 van het Besluit tarieven administratieve boeten Abw, Ioaw en Ioaz (Stb. 1996, 415), zoals dat van kracht was tot 1 februari 2001, wordt, voor zover hier van belang, de boete vastgesteld op 15 % van het fraudebedrag. Als gevolg van de inwerkingtreding per 1 februari 2001 van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Stb. 2000, 462) wordt de boete, ingevolge artikel 2, eerste lid, van dat Besluit, vastgesteld op 10 % van het benadelingsbedrag. Laatstgenoemd percentage heeft in deze te gelden als uitgangspunt voor de vaststelling van de boete bij het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt vooraleerst dat eiser in Besluit 2 ten onrechte heeft verwezen naar artikel 14 van de Abw.
Nu verweerder in het rapport voor de bezwaarschriftencommissie wel correct heeft verwezen naar artikel 14a van de Abw, beschouwt de rechtbank de onjuiste verwijzing als een kennelijke verschrijving.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij het bestreden besluit aan eiser de punitieve sanctie van een administratieve boete heeft opgelegd, welke sanctie moet worden aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
Gelet op het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6, eerste lid van het EVRM en de daaraan in de jurisprudentie ontleende rechten voor de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure opnieuw door de rechtbank dienen te worden beoordeeld en vastgesteld.
Voorts vloeit uit het punitieve karakter van de opgelegde sanctie voort, dat op verweerder de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat eiser zijn inlichtingenplicht ingevolge artikel 65, eerste lid van de Abw heeft geschonden. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gebleken dat eiser verwijtbaar heeft nagelaten aan verweerder volledige informatie te verstrekken omtrent zijn werkzaamheden bij Lavold Uitzending B.V. en van de uit die werkzaamheden genoten inkomsten. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen daaromtrent in zaak nr. 02/509 is overwogen.
Het geschil spitst zich verder toe op de vraag of er aan de zijde van eiser sprake was van een verminderde mate van verwijtbaarheid ten aanzien van genoemde schending van de inlichtingenplicht en zo ja, of verweerder daarmee in voldoende mate rekening gehouden heeft gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de boete. De rechtbank beantwoordt beide vragen bevestigend.
Uit de gedingstukken en met name uit de zich daaronder bevindende controleformulieren is gebleken dat eiser verweerder een aantal malen op de hoogte heeft gesteld van zijn werkzaamheden en inkomsten zodat het naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is dat hij verweerder welbewust om de tuin heeft geleid. Tevens is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat verweerder niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft gereageerd op de door eiser verstrekte informatie. De rechtbank hecht daarbij met name belang aan het feit dat gebleken is dat tijdens het heronderzoek in april 1999 is nagelaten corrigerend op te treden ten aanzien van eisers verzuim de inkomsten over de maand maart 1999 op te geven en dat verweerder na april 1999 nooit meer heeft geïnformeerd naar eisers werkzaamheden.
Dit klemt te meer nu verweerder mede gelet op de toekenning eerder genoemde deeltijdpremie op de hoogte was van het feit dat eiser in deeltijd werkte.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel in voldoende mate rekening gehouden met de uit de hierboven omschreven omstandigheden voortvloeiende verminderde verwijt-baarheid door, met toepassing van artikel 14a, tweede lid, van de Abw, de boete niet te stellen op 10 % van het benadelingsbedrag doch op
5 % daarvan. De stelling van eiser dat verweerder geen althans onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, gelegen in het overlijden van zijn moeder, kan de rechtbank niet volgen. Genoemde omstandigheid heeft zich, zoals verweerder in zijn nader verweerschrift, terecht naar voren brengt, immers voorgedaan na de periode die hier in het geding is en heeft dus niet de handelwijze van eiser kunnen beïnvloeden. Om deze reden kan te dezer zake niet worden gesproken van een omstandigheid als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van de Abw welke verweerder in aanmerking had moeten nemen bij de totstandkoming van het boetebesluit.
Gelet op het hetgeen hierboven is vermeld vat de rechtbank het beroep op de persoonlijke omstandigheden van eiser op als een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan verweerder bevoegd is af te zien van het opleggen van een boete. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie alleen ruimte bestaat voor het afzien van het opleggen van een boete wegens dringende redenen wanneer er sprake is omstandigheden van een zo uitzonderlijk karakter dat daardoor het opleggen van die boete uit sociaal maatschappelijk oogpunt bezien, onaanvaardbare gevolgen heeft voor de persoon aan wie de boete is opgelegd. De door eiser geschetste omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig uitzonderlijk dat verweerder had moeten onderzoeken of hij gebruik diende te maken van genoemde bevoegdheid.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen Besluit 2 geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van beide besluiten
De rechtbank acht ten aanzien van het beroep tegen besluit 1 termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,00 zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Ten aanzien van het beroep tegen besluit 2 acht de rechtbank geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank met gelet op artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep tegen Besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij is bepaald dat eiser geen aanspraak heeft op een deeltijdpremie;
verklaart het beroep tegen Besluit 2 ongegrond;
veroordeelt in zaak nr. 02/509 verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,00 en wijst de gemeente Arnhem aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van Gerecht DS 533 arrondissement Arnhem, onder vermelding van reg.nr. NABW 02/509;
bepaalt voorts dat de gemeente Arnhem aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 29,00 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink, rechter, en in het openbaar uitgesproken op in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.