ECLI:NL:RBARN:2003:AF8475

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2001/1819
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor gladheid op de weg en de rol van de politie en provincie

In de nacht van 29 op 30 maart 1996 vonden er twee ongevallen plaats op de A348, waarbij X en Y betrokken waren. Het eerste ongeval gebeurde omstreeks 02.56 uur en resulteerde in een dodelijk slachtoffer. De politie arriveerde om 03.10 uur en constateerde een glad wegdek. Ondanks deze constatering werd de provincie pas om 03.43 uur gewaarschuwd. Het tweede ongeval vond plaats om 04.20 uur, waarbij X en Y gewond raakten. X stelde de provincie en de politie aansprakelijk voor de schade die zij had geleden door het tweede ongeval, omdat zij onvoldoende maatregelen hadden genomen om de gladheid te bestrijden.

De rechtbank oordeelde dat de provincie niet aansprakelijk was, omdat er geen causaal verband was tussen het niet tijdig strooien en het tweede ongeval. De rechtbank concludeerde dat de provincie niet in gebreke was gebleven, omdat het GMS (gladheidsmeldsysteem) niet op de juiste locatie was geïnstalleerd en de waarschuwingen niet tijdig waren doorgegeven. Ook de politie werd niet aansprakelijk gesteld, omdat van hen niet kon worden verlangd dat zij bij elke gladheid op de weg zouden blijven om het verkeer te waarschuwen. De rechtbank wees de vorderingen van X af en veroordeelde haar in de proceskosten van de provincie en de politie.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Rolnummer: 2001/1819
Datum uitspraak: 16 april 2003
Vonnis
in de zaak van
X,
wonende te Z,
hierna te noemen: X,
eiseres bij dagvaardingen van 27 september 2001, 28 september 2001,
1 oktober 2001 en 2 oktober 2001,
procureur mr. J.M.J. Huver,
advocaat mr. M.C.J. Peters,
beiden te Arnhem,
tegen
1. Y,
wonende te Q,
hierna te noemen: Y,
gedaagde bij dagvaarding van 1 oktober 2001,
2. NATIONALE NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te 's Gravenhage,
hierna te noemen: NN,
gedaagde bij dagvaarding van 28 september 2001,
3. PROVINCIE GELDERLAND,
gevestigd te Arnhem,
hierna te noemen: de provincie,
gedaagde bij dagvaarding van 27 september 2001
4. POLITIE GELDERLAND-MIDDEN,
gevestigd te Arnhem,
hierna te noemen: de politie,
gedaagden bij dagvaarding van 2 oktober 2001,
procureur gedaagden sub 1, 2 en 3 mr. J.C.N.B. Kaal te Arnhem,
procureur gedaagde sub 4 mr. J.M. Bosnak te Arnhem,
advocaat gedaagden sub 1 en 2 mr. M.M.A. Broeren te Rotterdam,
advocaat gedaagde sub 3 mr. E.P. Ceulen te Arnhem,
advocaat gedaagde sub 4 mr. W. Heemskerk te 's Gravenhage.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 21 februari 2002 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit vonnis is op 25 juni 2002 een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. De partijen zijn toen niet verenigd. Daarna zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van repliek met drie producties van de zijde van X;
* een akte van depot van de zijde van X;
* een conclusie van dupliek met vijf producties van de zijde van de provincie;
* een conclusie van dupliek met drie producties van de zijde van de politie;
* een akte houdende uitlatingen van de zijde van de politie;
* een akte houdende uitlatingen van de zijde van de provincie;
* een akte uitlating producties tevens antwoord-akte tevens overlegging van twee producties van de zijde van X.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten
1. In de nacht van vrijdag 29 op zaterdag 30 maart 1996 heeft om omstreeks 02.56 uur een eenzijdig ongeval met dodelijke afloop van het daarbij betrokken slachtoffer plaatsgevonden op de noordelijke rijbaan van de provinciale weg A 348 tussen Doesburg/Dieren en Arnhem, net na de oprit Rheden richting Velp. Dit ongeval wordt hierna verder aangeduid als het eerste ongeval.
2. Eenheid 11-05 van de politie, bestaande uit de agenten Weibolt en Peters, is om 03.10 uur op de plaats van het eerste ongeval gearriveerd. Deze eenheid heeft om 03.17 haar aanwezigheid aan de meldkamer bevestigd. De meldkamer heeft om 03.20 uur de sleepdienst gewaarschuwd. In een mutatie van de politie is opgenomen dat om 03.43 uur Provinciale Waterstaat is gewaarschuwd vanwege gladheid.
In het door Weibolt en Peters opgemaakte proces-verbaal van het eerste ongeval staat dat het slachtoffer vermoedelijk tengevolge van het ter plaatse door sneeuw en ijzel zeer gladde wegdek de macht over het stuur is kwijtgeraakt.
3. In dezelfde nacht heeft om omstreeks 04.20 uur eveneens op de noordelijke rijbaan van de A 348, op een afstand van 1200 meter voor de afrit Velp en 1500 meter verwijderd van de locatie van het eerste ongeval, een eenzijdig ongeval plaatsgevonden waarbij Y en X gewond zijn geraakt. Dit ongeval wordt hierna verder aangeduid als het tweede ongeval. De door Y bestuurde auto met X als inzittende is toen vanaf de rijbaan in de berm aan de rechterzijde van de weg terechtgekomen. Daarbij is die auto enkele malen over de kop geslagen, waarbij Y en X uit de auto geslingerd zijn.
In het door de politie omtrent dit tweede ongeval opgemaakte proces-verbaal staat dat de auto van Y in een slip is geraakt vermoedelijk door de gladheid ter plaatse.
4. Over de toedracht van het tweede ongeval hebben Y en X op de comparitie verklaringen afgelegd. Y heeft verklaard:
“Voor het ongeval was er geen sprake van regen, sneeuw en dergelijke. Het wegdek was droog. Ik reed vanaf Doesburg naar ik schat 110 tot 120 kilometer per uur en was juist voor een bocht afgezakt tot 100 kilometer per uur toen ik in die bocht plotseling een laagje sneeuw op het wegdek zag liggen. Ik kon niet meer tijdig remmen. Dat heb ik ook niet gedaan. Ik kwam meteen in een slip. Onderweg had ik nergens sneeuw gezien.”
X heeft o.a. verklaard:
“In de bewuste nacht is er niets bijzonders te merken geweest aan de weersgesteldheid. Ik heb geen sneeuw gezien, er was geen regen. Plotseling hoorde ik Y ‘shit’ zeggen en hij is toen op allerlei manieren aan zijn stuur gaan trekken. Ik had tevoren niets bijzonders op het wegdek gezien.”
5. Door de adviesdienst verkeer en vervoer van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat is op verzoek van de advocaat van NN onderzoek gedaan naar het bestaan van verkeerswaarschuwingen in de nacht van 29 op 30 maart 1996 geldend voor de regio Gelderland, wegnummer A 348, locatie HM 4.4 richting Arnhem ter hoogte van de afrit Velp. Bij brief van 4 februari 2002 heeft voornoemde dienst aan de advocaat van NN bericht dat op de A 348 geen specifieke melding c.q. voorwaarschuwing beschikbaar is en dat een (algemene) waarschuwing is uitgegeven op 30 maart 1996 om 05.51 uur, die luidt:
“Plaatselijke gladheid als gevolg van sneeuwbuien in het Westen en Midden van het land, op de Veluwe en in Overijssel, welke zich nog verder kan uitbreiden.”
6. Het KNMI heeft de advocaat van X bij brief van 7 april 2000 geïnformeerd over het weer op 30 maart 1996 omstreeks 04.20 uur te Rheden op de A 348, afgeleid uit waarnemingen en metingen op omliggende KNMI-stations. De weersgegevens waren volgens het KNMI:
“Tussen een depressie boven de Noordzee en een hogedrukgebied ten westen van de Britse Eilanden werd met een krachtige noord-bovenstroming zeer koude en onstabiele lucht aangevoerd. Overdag werden zonnige perioden afgewisseld door talrijke winterse buien. In de nacht vroor het licht waardoor het door bevriezing van natte weggedeelten plaatselijk glad was. Van ca. 20.45 uur tot 02.15 uur was het droog, waarna er tot 03.15 uur tijdens zeer lichte regen en sneeuw minder dan 0,05 mm neerslag viel. Hierna was het tot 04.20 uur droog. De temperatuur was omstreeks 04.20 uur -1 graden Celsius.”
7. Bij de uitvoering van haar taak als wegbeheerder maakt de provincie o.a. gebruik van het vanaf 1993 beschikbare gladheidsmeldsysteem (GMS). In het district Achterhoek van de provincie, waarin het eerste en het tweede ongeval zijn gelocaliseerd, was het GMS voor het eerst in het (winter)seizoen 1995/1996 operationeel. De werking van het GMS is zakelijk weergegeven als volgt: in het wegdek zijn sensoren geplaatst die gegevens (waaronder de wegdektemperatuur en de vochtigheid van het wegdek) registreren en doorleiden aan een computer die een waarschuwingssignaal afgeeft bij overschrijding van vastgestelde parameters, waarna dit signaal beoordeeld wordt door de GMS-coördinator van de provincie die zonodig een (preventieve) strooiactie in gang zet. Niet op iedere plek in de weg zijn sensoren aanwezig. Door de provincie is bij de opbouw van het GMS gekozen voor plaatsen waarvan op grond van ervaring reeds bekend was dat deze relatief vaker gladheid opleveren. Ook op relatief koude delen van het wegdek, die in de opbouwfase van het systeem zijn gevonden na infrarood meting van de wegdektemperatuur, zijn sensoren geplaatst. Op de plaatsen van de beide ongevallen was op de A 348 geen sensor in het wegdek aanwezig.
8. Het GMS heeft in de nacht van 29 op 30 maart 1996 voor de omgeving van de A 348 een aantal keer, voor het eerst om 02.20 uur, een waarschuwingssignaal afgegeven. Om 05.50 uur is door het GMS de feitelijke aanwezigheid van gladheid geregistreerd. Intussen was door de provincie om(streeks) 04.40 uur, na een melding van de politie, een strooiactie voor de A 348 in gang gezet. Op het door de provincie daarvan opgemaakte ‘strooiformulier’ is aangetekend dat de voor de strooiwerkzaamheden ingeschakelde aannemer om 05.20 uur een melding heeft ontvangen en dat die aannemer om 06.05 uur op het steunpunt Doesburg van de provincie is gearriveerd.
9. Bij het tweede ongeval heeft X haar bekken op meerdere plaatsen gebroken. Deze breuken zijn operatief gefixeerd. In een door de behandelend orthopedisch chirurg L op 24 juni 2002 aan de huisarts van X gezonden bericht staat als conclusie vermeld naar aanleiding van door X aangegeven pijnklachten in de bekkenstreek: “pseudarthrosis c.q. posttraumatische arthrose van gefixeerd SI-gewricht”.
10. Na de comparitie heeft X met Y en NN een regeling in der minne getroffen. Door NN is aan X uit hoofde daarvan een bedrag betaald van € 10.000,-.
Het geschil
11. X vordert dat de rechtbank voor recht verklaard dat de gedaagden jegens haar hoofdelijk volledig aansprakelijk zijn voor de door haar als gevolg van het tweede ongeval geleden en te lijden (materiële en immateriële) schade en zij vordert tevens de veroordeling van gedaagden tot betaling van die schade nader op te maken bij staat.
12. De aansprakelijkheid van de provincie baseert X primair op artikel 6:174 BW. Zij heeft daartoe gesteld dat de A 348, ook bij niet bijzonder extreme weersomstandigheden, zodanig glad kan worden dat de ongevallen konden gebeuren en dat de weg daarom niet aan de eisen voldeed die men daaraan gegeven de omstandigheden redelijkerwijs kon stellen. Kennelijk, zo stelt X, verkeerde de weg in een mindere c.q. onvoldoende staat van onderhoud en was bovendien het detectiesysteem GMS onvoldoende ingesteld.
Subsidiair baseert X de aansprakelijkheid op artikel 6:162 BW omdat de provincie in de concrete situatie van de nacht van 29 op 30 maart 1996 niet aan haar zorgplicht heeft voldaan door geen adequate maatregelen te nemen ter bestrijding van de toen op de A 348 heersende gladheid noch maatregelen heeft genomen om het verkeer voor gladheid te waarschuwen. Volgens X had de provincie na het eerste ongeval direct een strooiactie moeten starten nadat zij om 03.43 uur gewaarschuwd was door de politie.
13. De politie kan het volgens X verweten en als onrechtmatige daad toegerekend worden dat zij, ondanks bekendheid met het gladheidsgevaar ter plaatse door de constateringen na het eerste ongeval, heeft nagelaten maatregelen te nemen ter opheffing van dit gevaar en ook heeft verzuimd het verkeer te waarschuwen. X stelt dat de politie het gladde gedeelte van de weg had moeten afzetten, en/of waarschuwingsborden en -lichten had moeten plaatsen en/of agenten had moeten inzetten. Indien zou komen vast te staan dat de politie niet om 03.43 uur de provincie heeft gewaarschuwd, dan valt dat volgens X de politie in elk geval ook te verwijten. Hieraan heeft X nog toegevoegd dat een melding aan de provincie na 23 minuten (gerekend vanaf het tijdstip waarop door de meldkamer van de politie na het eerste ongeval de sleepdienst is gewaarschuwd) niet tijdig genoeg is.
14. De provincie en de politie hebben gemotiveerd verweer gevoerd.
Op dat verweer zal, voor zover nodig, hierna verder worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
15. X heeft -formeel- haar mede tegen Y en NN ingestelde vordering niet ingetrokken. Vanwege de met die partijen bereikte minnelijke regeling zal de rechtbank verstaan dat de vordering in zoverre geen beoordeling behoeft.
De aansprakelijkheid van de provincie
16. Aan het louter bij gebrek aan wetenschap gevoerde verweer van de provincie dat de weg ten tijde van het tweede ongeval niet glad was, wordt voorbij gegaan. Het is voldoende aannemelijk dat het bij de door het KNMI beschreven weersomstandigheden in de nacht van 29 op 30 maart 1996 plaatselijk glad kón worden en op de plaats van het tweede ongeval ook daadwerkelijk glad is geworden. Dat laatste volgt uit de constatering van de politie kort na het tweede ongeval.
De niet duurzaam met het wegdek verenigde ijzel en/of sneeuw, die deze gladheid heeft veroorzaakt, kan echter op zichzelf niet als een gebrek in de zin van artikel 6:174 BW worden aangemerkt (HR 3 mei 2002, NJ 2002, 465). X heeft in dit verband nog wel gesteld dat de staat van onderhoud van het wegdek ter plaatse kennelijk onvoldoende was omdat zich kort na elkaar op (min of meer) dezelfde plaats twee ernstige ongevallen konden voordoen, maar hieraan gaat de rechtbank voorbij omdat X daaromtrent onvoldoende heeft gesteld terwijl zij evenmin begrijpelijk heeft uiteengezet welk natuurwetenschappelijk verband zou bestaan tussen de aard en de mate van onvoldoende onderhoud van weggedeelten en het daardoor meer bevattelijk zijn voor invloeden van vorst en sneeuw.
Ook voor de stelling van X dat het GMS door de provincie onvoldoende scherp is ingesteld geldt dat een behoorlijke onderbouwing daarvan ontbreekt, zodat aan die stelling reeds daarom wordt voorbij gegaan. Ten overvloede wordt daarbij nog het volgende opgemerkt.
Een gebrekkig functionerend GMS kan onder de reikwijdte van artikel 6:174 BW vallen. Het GMS is immers een duurzaam met het weglichaam verenigd werk, waarvan de goede werking van invloed is op de goede toestand van het wegdek bij bepaalde (winterse) weersomstandigheden. Die goede werking van het GMS moet echter beoordeeld worden tegen de achtergrond van de (inspannings)verplichting van de provincie als wegbeheerder om toezicht te houden op de weg. Blijkens de parlementaire geschiedenis (NvW, PG InvW 6, pag. 1394) dient het voor de toepassing van artikel 6:174 te hanteren criterium van een gebrekkige toestand beperkt te worden opgevat en is er geen absolute norm voor een goede staat van onderhoud. Steeds dienen daarbij alle omstandigheden van het geval te worden betrokken in relatie tot de vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid daaraan te stellen eisen. Als algemene regel geldt daarbij dat normaal voorzichtige weggebruikers er rekening mee zullen moeten houden dat wegen niet steeds in een perfecte staat van onderhoud verkeren.
Bij gladheid dienen de aard en omvang van het risico te worden afgewogen tegen de bezwaarlijkheid van het nemen van (preventieve) maatregelen en de financiële positie van de wegbeheerder. Van de provincie kan daarom niet worden gevergd het GMS zo (scherp) in te stellen dat dit onder alle omstandigheden ertoe leidt dat nog vóór het intreden van gladheid een preventieve strooiactie wordt gehouden. Het gaat erom dat het GMS deel uitmaakt van een adequaat inspectiesysteem dat op adequate wijze wordt uitgevoerd. Dat laat de mogelijkheid open dat binnen de noodzakelijke marges van dat systeem situaties van (dreigende) gladheid worden gemist dan wel in redelijkheid kan worden besloten om niet op elke waarschuwing van het systeem te reageren, zonder dat dit reeds daarom tot aansprakelijkheid leidt.
17. Bij de beoordeling van de vraag of de provincie een gevaarlijke toestand onveranderd heeft gelaten en in zoverre niet aan haar zorgverplichting heeft voldaan, is het van belang op welk tijdstip in de nacht van 29 op 30 maart 1996 de provincie op de hoogte is gebracht van de gevaarlijke toestand die heerste op de A 348. X stelt, in navolging van de politie, dat de provincie om 03.43 uur door de meldkamer van de politie is gewaarschuwd. De provincie ontkent op dat tijdstip een waarschuwing te hebben ontvangen.
Indien er, met X en de politie, veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de door de politie gestelde waarschuwing de provincie wel heeft bereikt, of het niet bereiken daarvan samenhangt met omstandigheden die aan de provincie moeten worden toegerekend, dan bestaat naar het oordeel van de rechtbank tussen het -gerekend vanaf 03.43 uur- niet starten van wat een ‘curatieve’ strooiactie heet en het tweede ongeval geen causaal verband. Aangenomen moet worden dat zo’n strooiactie niet vóór het tweede ongeval voltooid had kunnen zijn, zodat niet vaststaat dat daardoor het ongeval had kunnen worden voorkomen. Dat volgt uit het door de provincie op verzoek van de rechtbank in het geding gebrachte tijdschema, volgens welke 82 tot 87 minuten zouden zijn verstreken alvorens ter plekke gestrooid had kunnen zijn. Dat schema komt ook -nagenoeg- overeen met de tijd die feitelijk is verstreken nadat om 04.40 uur de provincie daadwerkelijk een strooiactie in gang heeft gezet. X heeft de juistheid van het schema op zichzelf niet gemotiveerd bestreden. Zij heeft in plaats daarvan gesteld dat het onbegrijpelijk en onzorgvuldig is dat de provincie kennelijk niet over een gladheidsbestrijdingsplan beschikt met de mogelijkheid van een stand-by dienst, maar dat verwijt gaat langs de kern van de zaak. Het gaat erom welke tijd feitelijk benodigd zou zijn geweest om na een melding op de ongevalsplaats te kunnen strooien.
Voormelde conclusie wordt niet anders indien, zoals X heeft betoogd, reeds in 1996 zou moeten worden uitgegaan van een in het jaar 2000 door het CROW kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur gepubliceerde richtlijn waarin een voor hoofdrijbanen geldend tijdscriterium van drie kwartier voor het voltooien van een strooiactie is vermeld gerekend na het begin ervan. Daarbij moet immers de in diezelfde richtlijn vermelde ‘gemiddelde alarmeringstijd’ van een half uur nog worden opgeteld. Uitgaande daarvan was er voor de provincie, indien binnen de marge van het tijdscriterium van drie kwartier wordt uitgegaan van de feitelijk (volgens het tijdschema van de provincie) benodigde twaalf minuten reistijd voor de strooiwagen om vanaf het vertrekpunt op de plaats van het tweede ongeval te komen, tussen 03.43 en 04.20 uur onvoldoende tijd om door strooien het tweede ongeval te kunnen voorkomen.
18. Uit hetgeen onder 16 en 17 is overwogen volgt dat de tegen de provincie ingestelde vordering moet worden afgewezen, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid.
De aansprakelijkheid van de politie
19. Voorop staat dat op de politie, die op de plaats van het eerste ongeval volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft geconstateerd dat sprake was van een ‘zeer glad wegdek’, in elk geval de taak rustte om de provincie op de hoogte te stellen van deze calamiteit.
Indien, met X en de provincie, veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de politie om 03.43 uur de provincie niet heeft gewaarschuwd, of het niet bij de juiste functionaris van de provincie arriveren van een waarschuwing samenhangt met omstandigheden die aan de politie moeten worden toegerekend, dan geldt voor wat betreft het ontbreken van causaal verband met het tweede ongeval hetzelfde als onder 17 is overwogen in het spiegelbeeldige geval ten aanzien van de provincie. Bewijslevering van de door de politie gestelde melding om 03.43 uur komt daarom niet aan de orde.
20. X heeft nog wel gesteld dat de meldkamer van de politie, nadat eenheid 11-05 om 03.10 uur op de plaats van het eerste ongeval was gearriveerd, veel eerder dan om 03.43 uur de gestelde melding aan de provincie had kunnen en moeten doen. De politie heeft geen concrete verklaring aangereikt voor het gegeven dat 23 minuten zijn verstreken tussen de melding aan de sleepdienst en de gestelde melding aan de provincie. In algemene zin wijst de politie op de mogelijkheid dat zich in voormeld tijdsbestek wellicht (nog) urgentere meldingen hebben voorgedaan waaraan in de (eventueel) resterende tussentijd voorrang werd toegekend. In verband daarmee heeft de politie opgegeven dat in de betrokken nacht bij de meldkamer 64 meldingen zijn binnengekomen, waaronder 17 aanrijdingen/ongevallen en 13 daarvan in verband met gladheid. Van die laatste categorie heeft de politie een overzicht in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat vrijwel direct na de melding van het eerste ongeval om 02.58 nog een tweetal ongevallen zijn gemeld beiden om 03.00 uur. Gezien de in het overzicht beschreven toedracht van die ongevallen is aannemelijk dat ook rondom die ongevallen assistentie van hulpdiensten moest worden geregeld. Het had op de weg van X gelegen om tegenover dit verweer te stellen dat het niettemin mogelijk was geweest éérder een melding te doen. Dat heeft X niet gedaan zodat aan bewijs niet wordt toegekomen.
Ten overvloede geldt bovendien dat een melding door de politie op het vroegst mogelijk tijdstip, kort na 03.10 uur nadat de politie op de plaats van het eerste ongeval was gearriveerd, niet had kunnen leiden tot een strooiactie van de provincie die het tweede ongeval had kunnen voorkomen. Aangenomen moet worden dat de politie in de eerste minuten na haar komst de situatie moest beoordelen. Vervolgens is de meldkamer ingeschakeld. De meldkamer heeft -begrijpelijk- eerst prioriteit gegeven aan het inschakelen van ambulance en sleepdienst. De sleepdienst is om 03.20 uur gebeld. Daarna was het bellen van de strooidienst aan de orde.
Indien als vroegste tijdstip daarvoor 03.21 uur wordt aangehouden, verstrijken vervolgens 59 minuten tot het tijdstip van het tweede ongeval om 04.20 uur. Binnen dat tijdsbestek had op grond van het door de provincie overgelegde tijdschema niet gestrooid kunnen worden.
Dat was weliswaar mogelijk indien, zoals X bepleit, wordt uitgegaan van de optelsom van de in de CROW richtlijn (reeds aangehaald onder 17) genoemde ‘gemiddelde alarmeringstijd’ van een half uur en de reistijd van 12 minuten tussen het steunpunt van de provincie en de ongevalslocatie, maar de rechtbank volgt X hierin niet. Vooropgesteld wordt daarbij dat het CROW, zo begrijpt de rechtbank uit het door X overgelegde deel van de door die instantie uitgevaardigde richtlijn, slechts aanbevelingen doet. Van wettelijke dan wel de provincie anderszins bindende regels is geen sprake. Niettemin kan de aanbeveling een rol spelen bij de causaliteitsvraag die hier aan de orde is. Dat gaat echter zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet met terugwerkende kracht op voor een aanbeveling die in het jaar 2000 is verschenen en evenmin kan dat opgaan voor slechts de notering in de richtlijn van een ‘gemiddelde alarmeringstijd’ omdat dat niets zegt over de daarbij aan te houden norm.
21. Vervolgens rijst de vraag of de politie ter voorkoming van het tweede ongeval zélf anders had moeten handelen bij de afwikkeling van het eerste ongeval op een wijze die X daarbij van die dienst vergt.
Anders dan X meent kan in redelijkheid van de politie niet worden verlangd om bij elke op natuurlijke wijze veroorzaakte toestand van gladheid op het wegdek daarbij in afwachting van de komst van de strooidienst achter te blijven om het naderende verkeer te attenderen op die gladheid, laat staan dat de politie onder die omstandigheden tot afzetting van de weg zou moeten overgaan. Dat gaat in zijn algemeenheid te ver en is niet in overeenstemming met de taakopdracht van de politie. Normale gladheid door sneeuw en ijzel is niet te vergelijken met de abnormale aanwezigheid van een obstakel of een substantie op de weg waarvan de aanwezigheid voor normaal voorzichtige weggebruikers onvoorzienbaar is en in die gevallen voor de waarnemer, zeker als dat de politie is, noopt tot het besef van de ernst van het daaruit voortkomende gevaar voor die weggebruikers en die daarom tot de rechtsplicht voor de waarnemer leidt om dat gevaar op te heffen dan wel anderen daarvoor te waarschuwen (HR 22 november 1974, NJ 1975, 149). Datzelfde kan alleen dan van een natuurlijke gladheidssituatie worden gezegd indien die situatie volkomen onverhoeds en heel plaatselijk is ingetreden en niet op voldoende afstand waarneembaar is. Dat alles volgt niet uit de stellingen van X en aan bewijs wordt daarom niet toegekomen.
X heeft zich bij de onderbouwing van haar stellingen geconcentreerd op de toestand op of rond de locatie van het tweede ongeval en hetgeen door haar en Y daaraan voorafgaande is waargenomen maar zij heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld over de omstandigheden waaronder de gladheid op of rond de locatie van het eerste ongeval is ingetreden. De enkele stelling dat die plek extreem glad was is ontoereikend, want maakte op zichzelf die plek daarmee voor de na het eerste ongeval gearriveerde politie niet anders dan elke andere plaats waar op door natuurlijke wijze veroorzaakte gladheid een ongeval kan gebeuren in een nacht waarin het licht vroor. In het proces-verbaal dat door de politie omtrent het eerste ongeval is opgemaakt staat bovendien dat het had gesneeuwd en geijzeld. De aanwezigheid van sneeuw maakte in elk geval de waarneembaarheid van gladheid mogelijk. Voor de politie was er reeds daarom geen reden om bij de locatie van het eerste ongeval achter te blijven. Bewijs van het door de politie gestelde, en door X betwiste, feit dat dit temeer gold omdat het in de bewuste nacht in de hele regio (plaatselijk) glad was zodat het, nog daargelaten de logistieke beperkingen, zinloos was om op de toevallige plaats van het eerste ongeval het verkeer te waarschuwen, is daarom overbodig.
22. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat ook de tegen de politie ingestelde vordering moet worden afgewezen. X dient bij deze uitkomst in de kosten van de procedure, gevallen aan de zijde van de provincie en de politie, te worden verwezen.
De beslissing
De rechtbank,
verstaat dat de door X tegen Y en NN ingestelde vordering geen beoordeling behoeft,
wijst de tegen de provincie en de politie ingestelde vordering af,
veroordeelt X in de kosten van de procedure aan de zijde van de provincie tot op heden bepaald op € 193,76 voor verschotten en op
€ 1.170,75 voor salaris procureur, en aan de zijde van de politie eveneens bepaald op € 193,76 voor verschotten en op € 1.170,75 voor salaris procureur,
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 16 april 2003.
De griffier: De rechter: