Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 28 augustus 2000, uitgereikt door GAK Nederland B.V., kantoor Nijmegen.
Bij besluit van 26 mei 1999 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) met ingang van 4 mei 1999 wordt herzien en nader wordt berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45% in plaats van 80 tot 100%.
Namens eiser is tijdig bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Namens eiser is tegen dit besluit bij brief, gedateerd 30 augustus 2000, door de rechtbank ontvangen op 3 oktober 2000, beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 5 september 2001, waarbij eiser in persoon is verschenen. Verweerder is, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Op 15 november 2001 heeft de rechtbank dr. H.H. Vincent, internist te Nieuwegein, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
Bij rapport van 24 februari 2002 heeft de deskundige Vincent zijn onderzoeksbevindingen aan de rechtbank medegedeeld.
Verweerder heeft bij brief van 3 juni 2002, met bijlage, een reactie op het rapport van de deskundige gegeven.
Bij brieven van 22 juli 2002 en 26 november 2002, met bijlagen, heeft de deskundige Vincent gereageerd op vragen van de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 19 december 2002, met bijlage, gereageerd op de brieven van de deskundige.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 april 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. N.M. Nijhoff, advocaat te Almelo. Namens verweerder is verschenen mr. S. Croes, werkzaam bij UWV GAK, kantoor Nijmegen.
Bij Koninklijk Besluit van 13 december 2001 (Stb. 2001, 682) is met ingang van 1 januari 2002 de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (hierna: de Invoeringswet) en de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. De Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 is op grond van artikel 2 van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, per die datum ingetrokken. In artikel 9, tweede lid, van de Invoeringswet is bepaald dat een besluit dat door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) of namens dit instituut door een uitvoeringsinstelling is genomen, geldt als een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Invoeringswet, voor zover hier van belang, treedt het Uwv in bestuursrechtelijke gedingen waarin het Lisv partij is in zijn plaats.
Arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is, kort weergegeven, degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid meer dan 85 % te verdienen van het inkomen dat een met hem of haar wat betreft opleiding en arbeidservaring vergelijkbare persoon kan verwerven.
Om de (mate van) arbeidsongeschiktheid te kunnen bepalen dient eerst te worden vastgesteld welke medische beperkingen eiser heeft en vervolgens wat de invloed van deze beperkingen is op zijn verdienvermogen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De deskundige Vincent heeft in zijn rapport van 24 februari 2002 geconcludeerd dat eiser ten gevolge van een ernstige actieve colitis ulcerosa per 4 mei 1999 volledig arbeidsongeschikt was. Uit dit rapport en uit de brieven van de deskundige van 22 juli 2002 en 26 november 2002 blijkt dat de conclusie van de deskundige vrijwel volledig gebaseerd is op de anamnese die de deskundige heeft afgenomen en die is weergegeven in het rapport van 24 februari 2002.
Deze anamnese stemt echter niet overeen met de anamnese die de verzekeringsarts H. Derix op 25 november 1998 heeft afgenomen en ook niet met de informatie van de behandelend internist Van de Leur, zoals vervat in de brieven van 4 januari 1999 en 25 juli 2002. Uit de informatie van internist Van de Leur blijkt weliswaar dat in het voorjaar van 1999 een exacerbatie heeft plaatsgevonden, maar niet blijkt dat die exacerbatie zo bijzonder ernstig was als in het rapport van de deskundige onder de anamnese is vermeld.
Voorts constateert de rechtbank dat in het namens eiser ingediende (aanvullende) bezwaarschrift van 5 augustus 1999 geen melding is gemaakt van de bijzonder ernstige klachten die eiser bij de deskundige Vincent heeft gemeld. Integendeel, in dit bezwaarschrift is de nadruk gelegd op de rugklachten van eiser en is het volgende vermeld: “Met name ook door de opvlamming van de rugklachten was de heer X verdergaand beperkt dan zou blijken uit de verwoording belastbaarheid.” De rechtbank acht aannemelijk dat, indien de klachten in verband met de colitis ulcerosa zo ernstig waren als vermeld in de anamnese in het rapport van de deskundige Vincent, deze klachten zeker ook tijdens de bezwaarprocedure naar voren zouden zijn gebracht.
Gelet op een en ander is de rechtbank van oordeel dat er van uit gegaan moet worden dat de anamnese, zoals opgenomen in het rapport van de deskundige Vincent, niet overeenstemt met de werkelijke situatie per 4 mei 1999 en dat, nu de deskundige zijn conclusies met name op die anamnese heeft gebaseerd, aan het rapport van de deskundige voorbij moet worden gegaan.
Overigens merkt de rechtbank nog op dat eiser ter zitting van 5 september 2001 weliswaar heeft aangevoerd dat hij verschillende keren in het ziekenhuis opgenomen is geweest omdat hij dreigde uit te drogen, maar dat ter zitting van 23 april 2002 is gebleken dat dit in 1995 was, dus een aantal jaren voor de datum in geding.
Gelet op de beschikbare medische gegevens is de rechtbank van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder vastgestelde belastbaarheid van eiser per 4 mei 1999. In dit verband zij opgemerkt dat de in bezwaar door eiser overgelegde informatie van de orthopeed De Smet blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten van 14 maart 2000, door de bezwaarverzekeringsarts is meegewogen bij de gewijzigde vaststelling van het belastbaarheidspatroon.
Door eiser is geen medische informatie in het geding gebracht die een ander licht werpt op zijn belastbaarheid per 4 mei 1999.
Geoordeeld moet dan ook worden dat eiser op deze datum in staat moest worden geacht arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische beperkingen.
Uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga van 24 augustus 2000 blijkt dat de schatting is gebaseerd op de functies monteur electronica, monteur loopwerken en stikker tricotageindustrie. Gelet op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts J.P.M. Joosten van 4 augustus 2000 en 12 oktober 2000, zijn deze functies volgens de rechtbank aan te merken als arbeid die qua belasting overeenstemt met de beperkingen van eiser en de functies zijn ook overigens te beschouwen als algemeen geaccepteerde arbeid, waartoe eiser met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. De rechtbank is voorts van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga in het rapport van 2 november 2000 voldoende heeft gemotiveerd dat er van uit gegaan mag worden dat bij deze functies een toilet bereikbaar is, zodat aan het bezwaar van eiser dienaangaande voorbij moet worden gegaan.
Uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.K.J. Hettinga van 2 november 2000 volgt dat eiser in de geduide functies een zodanig inkomen kan verdienen dat hij voor 45 tot 55% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO moet worden beschouwd. Dit betekent dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank ziet aanleiding om, conform het verzoek van verweerder, zelf in de zaak te voorzien door de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser per 4 mei 1999 vast te stellen op 45 tot 55%.
De rechtbank acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
Voorts dient het door eiser betaalde griffierecht (f 60,-- = € 27,23) aan hem te worden vergoed.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de WAO-uitkering van eiser per 4 mei 1999 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
veroordeelt verweerder in door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht (f 60,-- = € 27,23) aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2003 in tegenwoordigheid van F.W. Langhorst als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.