Rechtbank Arnhem
Sector Bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding van het bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 januari 2002, verzonden op 6 februari 2002.
Bij besluit van 11 oktober 2001 heeft verweerder eisers aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) voor kosten die verband houden met een beroepsprocedure afgewezen.
Tegen dit besluit heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, namens eiser op 21 november 2001 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft mr. De Glas, voornoemd, namens eiser op 19 maart 2002 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 31 maart 2003. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder is niet verschenen.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de kosten van een deskundigenonderzoek in het kader van een beroepsprocedure niet staan vermeld op de lijst met limitatief genoemde noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat die kosten niet behoren tot de noodzakelijke kosten van het bestaan, zoals bedoeld in artikel 39, eerste lid, van de Abw.
Eiser kan zich met het standpunt van verweerder niet verenigen en voert daartegen aan dat kosten die verband houden met rechtsbijstand bij het voeren van een procedure in beginsel aangemerkt kunnen worden als noodzakelijk te maken kosten. Eiser stelt dat de kosten in verband met een deskundigenadvies in het kader van die procedure in het verlengde liggen van die rechtsbijstand en onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn, zodat bijzondere bijstand zou moeten worden verstrekt.
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
Bij brief van 24 maart 1999 is eiser in kennis gesteld van de beslissing van GAK Nederland bv (GAK), dat eiser op en na 22 maart 1999 geen recht (meer) heeft op ziekengeld omdat eiser op en na genoemde datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn werk als werkzoekende.
Het door eiser op 31 maart 1999 ingediende bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van het GAK d.d. 23 juli 1999 ongegrond verklaard.
In zijn uitspraak van 19 april 2001 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen voornoemd besluit eveneens ongegrond verklaard.
Het onderhavige geschil betreft de vraag naar het recht op bijzondere bijstand in de kosten van een deskundigenrapportage ten behoeve van de vaststelling van eisers arbeids(on)geschiktheid in het kader van een beroepsprocedure bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
De rechtbank stelt voorop dat verweerder met de verwijzing naar zijn beleid ter zake van de toekenning van bijzondere bijstand, zoals vastgelegd in een lijst met limitatief genoemde noodzakelijke kosten, heeft miskend dat bij de vaststelling van de noodzaak van kosten in het kader van de bijzondere bijstand ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 39, eerste lid, van de Abw de bijzondere omstandigheden in het individuele geval moeten worden beoordeeld. Immers, voor het recht op bijzondere bijstand is het niet voldoende om de algemene noodzaak van de kosten te bepalen, maar is de vraag aan de orde of de noodzakelijke kosten voorkomen uit bijzondere omstandigheden in het individuele geval.
Het bovenstaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het bestreden besluit wegens strijd met de wet moet worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de Beroepswet is de Centrale Raad van Beroep bevoegd in het kader van een voorbereidend onderzoek, naar aanleiding van een ingesteld beroep, een nader (medisch) onderzoek te doen instellen. Aan een dergelijk onderzoek zijn voor de betrokkene geen kosten verbonden.
Het uitoefenen van deze bevoegdheid hangt er niet van af of zijdens de belanghebbende door contra-expertise bewijs wordt aangeboden.
Nu de opstelling van de beroepsrechter in dezen niet lijdelijk is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat het zelfstandig raadplegen van een medische deskundige door eiser als noodzakelijk in de zin van de Abw moet worden aangemerkt (zie hiervoor: KB 7 mei 1987, JABW 1987/278).
De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in het onderhavige geval in afwijking van het vorenstaande gehouden was alsnog bijstand te verlenen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De rechtbank begroot de proceskosten van eiser op € 322,- aan verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
De genoemde kosten dienen, aangezien eiser met een toevoeging ingevolge de Wet op de rechtsbijstand heeft geprocedeerd, ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden voldaan door betaling aan de griffier van deze rechtbank.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322,00;
wijst de gemeente Nijmegen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de betaling van dit bedrag dient te worden gedaan op bankrekeningnummer 1923.25.752 ten name van DS 533 arrondissement Arnhem onder vermelding van registratienummer 02/607 NABW;
bepaalt voorts dat de gemeente Nijmegen het door eiser betaalde griffierecht ad
€ 29,00 aan eiser vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Barrau, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.J.E. Heutink als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.